6-4
Verlichting
Schakel de knipperlichten uit door
nogmaals
in te drukken.
Richtingaanwijzers
Op de instrumentengroep zal een
pijl knipperen in de richting van de
betreffende richtingaanwijzer.
Zet de hendel bij het nemen van
een bocht helemaal omhoog of
omlaag.
Zet voor het veranderen van rijst-
rook de hendel omhoog of omlaag
totdat het pijltje begint te knipperen.
Houd deze tijd vast totdat u
helemaal van rijstrook bent gewis-
seld. Als de hendel kort bediend
wordt knippert de pijl in de richting
van de betreffende richtingaanwijzer
drie keer.
Bij het loslaten keert de hendel weer
in de uitgangsstand terug.
Als een richtingaanwijzerpijl snel
knippert of niet oplicht, moet wellicht
een lampje worden vervangen. Zie
Gloeilamp vervangen op
pagina 10 22.
Mistachterlichten
Het mistachterlicht maakt de auto
aan de achterkant beter zichtbaar
bij nevel of mist. Het mistachterlicht
wordt bediend via de richtingaanwij-
zerhendel.
(Mistachterlicht): Zet het
mistachterlicht aan of uit door de
mistlampstrook op de hendel tot
te draaien en los te laten. De strook
keert terug naar de uitgangsstand.
Het mistachterlicht wordt automa-
tisch uitgeschakeld als de auto
wordt gestart.
Om het mistachterlicht te laten
werken moeten de parkeerlichten of
koplampen ingeschakeld zijn.