6-2
Verlichting
Lichtsignaal
Het lichtsignaal werkt met het
dimlicht of het dagrijlicht (DRL) in- of
uitgeschakeld.
Om met grootlicht te knipperen,
moet u de richtingaanwijzerhendel
kort naar u toe halen en dan
loslaten.
Dagrijlicht (DRL)
Het dagrijlichtsysteem activeert bij
daglicht onder de volgende omstan-
digheden:
De auto is aan.
De bediening van de buitenver-
lichting staat in automatische
positie.
De elektrische aandrijving staat
niet in P (parkeren).
De lichtsensor bepaalt dat het
overdag is.
Als de DRL is ingeschakeld, zijn de
achterlichten, contourverlichting,
instrumentenpaneelverlichting en
andere lampen niet ingeschakeld.
De instrumentengroep is verlicht.
Wanneer de bedieningsstrook van
de buitenverlichting in de koplamp-
positie staat, gaat het dimlicht
branden. De andere lampen die met
de koplampen worden ingescha-
keld, gaan dan ook branden.
Wanneer de auto aan is en u stopt,
kan de DRL uitgeschakeld worden
door de schakelhendel in P
(parkeren) te zetten. De DRL blijft
uit tot de schakelhendel weer uit de
stand P (parkeren) wordt gehaald.
Zo nodig moeten de reguliere
koplampen worden ingeschakeld.
Automatische koplampen
Wanneer de lichtschakelaar in de
AUTO-stand wordt gezet en het
buiten donker genoeg is, gaan de
koplampen automatisch aan.
Boven op het instrumentenpaneel
zit een lichtsensor. Dek de sensor
niet af, anders gaan de koplampen
branden wanneer dat niet nodig is.
Het systeem kan de koplampen ook
inschakelen bij het rijden door een
parkeergarage of een tunnel.
Wanneer het buiten licht genoeg is,
gaan de koplampen automatisch uit
of wordt overgeschakeld op het
dagrijlicht (DRL).