6. hemorragie
7. infectie
8. vochtophoping in de pleura of pericardeffusie
9. pneumothorax
Voorbeelden van aanvullende ongewenste voorvallen die zich mogelijk kunnen voordoen als
gevolg van de afgifte van CCM™-signalen, zijn hieronder gerangschikt volgens hun klinische ernst:
1. abnormale werking van het hart
2. atriale en ventriculaire tachyaritmieën
3. atriale en ventriculaire bradyaritmieën
4. verergering van hartfalen
5. beschadiging van myocardweefsel
6. pijn op de borst
7.
IMPLANTATIE VAN HET APPARAAT
7.1
Algemene overwegingen
In het algemeen wordt de OPTIMIZER Smart IPG in het rechterdeel van de borststreek
geïmplanteerd. Toegang via de v. subclavia heeft de voorkeur boven toegang via de
v. axillaris of v. cephalica, omdat er in totaal twee intracardiale geleiders moeten worden
ingebracht. Een optionele atriale geleider kan worden gepositioneerd in het rechterhartoor
(RAA, right atrial appendage). Twee rechterventriculaire geleiders worden geplaatst voor
de afgifte van CCM™-signalen; een daarvan wordt bij voorkeur geplaatst in een
anterieure septale locatie en de andere in een posterieure septale locatie, ongeveer
halverwege tussen de basis en de apex. Plaatsing van beide geleiders in een anterieure of
posterieure septale locatie is een acceptabel alternatief, mits de geleiders een afstand van
ten minste 2 cm van elkaar hebben. Bij patiënten met een ICD moet worden gezorgd dat
er voldoende afstand is tussen de CCM™-geleiders en de ICD-geleider.
Waarschuwing: Voorkom samendrukking van de v. subclavia door de juiste plaatsing
Waarschuwing: Ga behoedzaam te werk tijdens het plaatsen van de geleiders om
Waarschuwing: Het is belangrijk om langdurige manipulatie van de geleiders en
van de geleider. Patiënten moeten na de implantatieprocedure
nauwlettend worden gemonitord.
zwelling van de steroïdprop of vorming van een bloedstolsel te
voorkomen, waardoor de kurkentrekkervormige elektrode niet kan
worden teruggetrokken.
katheters in het veneuze stelsel, die tot veneuze trombose kan leiden,
te voorkomen.
20