A Een beeldstijl aanpassenN
Parameterinstellingen en -effecten
Scherpte
A Sterkte
g
B Details
C Drempel
h Contrast
i Verzadiging
j Kleurtoon
*1: Geeft de details aan van de contouren die moeten worden benadrukt. Hoe
kleiner het getal, hoe fijner de contouren die kunnen worden benadrukt.
*2: Geeft op hoeveel de contouren worden benadrukt op basis van het verschil in
contrast tussen het onderwerp en het gebied eromheen. Hoe kleiner het getal,
hoe meer de contouren zullen worden benadrukt wanneer het verschil in
contrast laag is. Ruis is echter meer zichtbaar wanneer het getal kleiner is.
Voor het maken van films kunt u [Details] en [Drempel] voor [Scherpte]
niet instellen (worden niet weergegeven).
Door bij stap 4 [Stand.inst.] te selecteren, kunt u de
standaardparameterinstellingen van de respectieve beeldstijl herstellen.
Als u opnamen wilt maken met de aangepaste beeldstijl, selecteert
u eerst de aangepaste beeldstijl en maakt u vervolgens de opnamen.
188
5
0: Zwak benadrukken van
de contouren
*1
1: fijn
*2
1: zwak
-4: laag contrast
-4: lage verzadiging
-4: roodachtige huidskleur
Stel de parameter in.
Pas het niveau van het effect (de
parameter) naar wens aan en druk
vervolgens op <0>.
Druk op de knop <M> om de
aangepaste parameterinstellingen op
te slaan. Het keuzescherm voor
beeldstijlen verschijnt weer.
De waarde van parameterinstellingen
die afwijken van de
standaardinstelling wordt blauw
weergegeven.
7: Sterk benadrukken van
de contouren
5: korrelig
5: sterk
+4: hoog contrast
+4: hoge verzadiging
+4: geelachtige huidskleur