164 Rijden en parkeren
PARKTRONIC-parkeerassistent uit- of inscha‐
kelen
* AANWIJZING Gevaar voor ongevallen
door objecten in de directe omgeving
De PARKTRONIC-parkeerassistent herkent
bepaalde objecten in de directe omgeving
mogelijk niet.
Bij het parkeren of manoeuvreren in het
#
bijzonder op obstakels letten die zich
onder of boven de sensoren bevinden,
bijvoorbeeld bloembakken of aanhang‐
wagendissels. Anders kunnen de auto
of andere objecten worden beschadigd.
De PARKTRONIC-parkeerassistent is actief, als
het controlelampje
1
niet brandt. Als het con‐
trolelampje brandt of op het multifunctioneel
display het symbool é wordt weergegeven, is
de PARKTRONIC-parkeerassistent niet actief.
De toets
2
indrukken.
#
%
Als de auto wordt gestart, is de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent automatisch ingescha‐
keld.
Front- en achteruitrijcamera
Werking van de frontcamera en achteruitrij‐
camera
De frontcamera en de achteruitrijcamera onder‐
steunen de PARKTRONIC parkeerassistent en
helpen u bij het oriënteren en het uitwijken voor
obstakels tijdens het manoeuvreren.
Wanneer de automatische werking van de ach‐
teruitrijcamera in het multimediasysteem is
geactiveerd, wordt bij het inschakelen van de
achteruitversnelling automatisch het beeld van
de achteruitrijcamera naast de waarschuwings‐
melding van de PARKTRONIC weergegeven.