Richtingaanwijzers
Om de richtingaanwijzers te laten
werken, moet het contact in stand ON
staan. Beweeg de combischakelaar
omhoog
of
omlaag
(A)
richtingaanwijzers in te schakelen. De
groene, pijlvormige controlelampjes op
het instrumentenpaneel geven aan welke
richtingaanwijzer in werking is.
Na het nemen van de bocht, worden de
lampjes automatisch uitgeschakeld. Zet
de combischakelaar handmatig terug in
de
middenstand
als
de
aanwijzers
na
een
bocht
knipperen.
Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk
naar beneden of naar boven en houd
hem vast (B) om een wisseling van
rijstrook aan te geven. Als u de
combischakelaar loslaat, keert deze
weer terug naar zijn oorspronkelijke
positie.
Wanneer
een
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer lampen
doorgebrand zijn en dienen deze
vervangen te worden.
OED040804
om
de
richting-
blijven
Impulsbediening richtingaanwijzers
bij rijstrookwisseling
(indien van toepassing)
Om
richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling te
activeren,
schakelaar iets gedurende en laat hem
controlelampje
blijft
dan weer los. De richtingaanwijzers
knipperen 3 keer.
U
richtingaanwijzer
"Automatisch
rijbaanverandering"
instell". Zie "Voorkeursinstellingen" in
hoofdstuk 4.
✽ AANWIJZING
Als de richtingaanwijzer abnormaal
snel of langzaam knippert, duidt dit op
een kapotte lamp of een slecht contact in
het circuit van de richtingaanwijzers.
Kenmerken van uw auto
de
impulsbediening
van
beweegt
u
de
kunt
de
snelfunctie
van
uitschakelen
knipperlicht
in
"Gebruikers-
de
combi-
de
via
bij
4 133