●
Geef de IP-adressen op die u wilt uitzonderen bij de optie <Standaard policy> die bij de vorige stap is
geselecteerd. Selecteer een van de onderstaande invoermethoden.
<Enkelvoudig adres>
Voer een individueel IP-adres in dat u als uitzondering wilt aanmerken. Bij IPv6 drukt u op <Adres> om het
invoerscherm weer te geven.
<Adresbereik>
Geef een bereik van IP-adressen op. Voer een apart adres in voor <Eerste adres> en <Laatste adres>. Het is
niet mogelijk om IPv6-adressen in te voeren.
<Prefix aangeven>
Geef een bereik van IP-adressen met een voorvoegsel (netwerkadres) op. Voer een netwerkadres in voor
<Adres> en geef de lengte van het netwerkadres op bij <Prefixlengte>.
Uitzonderingsadressen voor het verzend-/ontvangstfilter instellen
1
Selecteer de invoermethode voor het IP-adres en voer de uitgezonderde adressen in.
2
Druk op <Volgende>.
3
Stel zo nodig het poortnummer in en druk op <OK>.
●
Geef aan of een poortnummer moet worden opgegeven. U kunt gedetailleerde
communicatiebeperkingen configureren door een poortnummer voor uitgezonderde adressen op te
geven.
<Niet aangeven>
De instelling voor uitgezonderde adressen geldt voor alle communicatie die van het opgegeven IP-
adres afkomstig is.
<Aangeven>
De instelling voor uitgezonderde adressen geldt alleen voor communicatie die via het speciale
poortnummer van het opgegeven IP-adres afkomstig is. Druk op <Toevoegen>, voer het
poortnummer in en druk op <OK>. U kunt maximaal 50 poorten registreren per uitzonderingsadres
voor zowel IPv4 als IPv6.
Een uitgezonderd adres bewerken
De machine beheren
746