6.1.2.1
Verwijzing naar het doseerautomatisme van de bedieningsarmatuur tijdens het spuiten
Binnen het bereik van een trekkerversnelling wordt een snelheidsafhankelijke dosering verkregen. D.w.z.
indien het motortoerental van de trekker afneemt, bijv. als gevolg van een helling, vermindert naast de
rijsnelheid ook het toerental van de aftakas en daarmee het toerental waarmee de pomp aangedreven
wordt in dezelfde verhouding. Hierdoor verandert ook de pompopbrengst evenredig en de afgifte van de
spuitvloeistof (l/ha) blijft - mits in dezelfde trekkerversnelling - konstant. De ingestelde spuitdruk verandert
ook in dezelfde mate.
I
Om een optimale afgifte van de hoeveelheid spuitvloeistof te verkrijgen en daarbij het
milieu zo min mogelijk te belasten, mag de afwijking van de ingestelde spuitdruk niet
meer als ± 25 % bedragen. Deze drukschommeling van ± 25 % wordt bereikt bij een
variatie in de rijsnelheid van ñ 12 % - binnen dezelfde versnelling van de trekker.
Bij schommelingen in de rijsnelheid van meer als ± 12 % - binnen dezelfde trekkerversnelling - bedragen
de drukvariaties meer dan ñ 25 %. Dit veroorzaakt een ongewenste verandering van de druppelgrootte.
Voorbeeld:
I
Het maximaal toegestane toerental van de pomp mag bij verhoging van de rijsnelheid
niet worden overschreden!
6.1.2.2
Maatregelen ter voorkoming van drift
-
Het spuiten naar de vroege morgen of naar de late avond verleggen (in het algemeen waait
het dan minder).
-
Grovere doppen en voor meer watergebruik kiezen.
-
Spuitdruk verlagen.
-
Boomhoogte nauwkeurig instellen, want met grotere afstand tot de grond neemt het gevaar
voor drift sterk toe.
-
Rijsnelheid verminderen. (minder dan 8 km/uur).
-
Gebruik van anti-drift (AD) doppen (met grovere druppels).
Bij de ingestelde spuitdruk 3,2 bar, zijn variaties tussen 2,4 en 4,0 bar
toelaatbaar. Hierbij mag in geen geval van het toegestane drukbereik van de
gemonteerde spuitdop worden afgeweken (zie hiervoor hfdst. 11 en hfdst, 16).
6 - 11
UG SB 230.1 11.97