VERLICHTING EN SIGNALISATIE BUITENKANT
1
2
3
u
Markeringslichten
Draai het einde van de schakelaar 1 tot het
symbool zichtbaar wordt bij het merkteken 2.
De instrumentenverlichting gaat branden.
1.82
(1/3)
k
Dimlicht
Handbediend
Draai het einde van de schakelaar 1 tot
het symbool zichtbaar wordt bij het merkte-
ken 2. Dit controlelampje op het instrumen-
tenpaneel licht op.
Automatische werking
(afhankelijk van de auto)
Als de motor draait, schakelen de dimlichten
automatisch in als het buiten donker wordt
en uit als het weer licht wordt, zonder dat de
schakelaar 1 gebruikt hoeft te worden.
Deze functie kan ingeschakeld of uitgescha-
keld worden.
– Voor het inschakelen: contact aan en
stilstaande auto, druk gedurende min-
stens vier secondes op de knop 3.
Afhankelijk van de auto, verschijnt de
boodschap "lichtautomaat actief" op het
instrumentenpaneel.
– Voor het uitschakelen: contact aan
en stilstaande auto, druk gedurende
minstens vier secondes op de knop 3.
Afhankelijk van de auto, verschijnt de
boodschap "lichtautomaat niet actief" op
het instrumentenpaneel.
á
Grootlicht
Vanuit de dimlichtstand trekt u de lichtscha-
kelaar 1 naar u toe. Dit controlelampje op
het instrumentenpaneel licht op.
Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in
te schakelen, trekt u de lichtschakelaar op-
nieuw naar u toe.
Controleer, voordat u in het
donker wegrijdt, de werking
van de verlichting en stel indien
nodig de stand van de koplam-
pen af op de belasting van de auto. Zorg
ervoor dat de lichten niet bedekt zijn
(vuil, modder, sneeuw, vervoer van voor-
werpen, enz.).