Mistlampen
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal
niet.
Direct een specialist opzoeken.
Meer informatie
» pagina
84.
Let op
Als het gele controlelampje
na het opnieuw starten van de motor en een kor-
■
te rit dooft, hoeft geen specialist te worden opgezocht.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
■
len van het contact het gele controlelampje
den, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuurbe-
■
krachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het sturen is
echter meer kracht nodig.
Controle van de motorelektronica
Het controlelampje
(Electronic Power Control) gaat bij het inschakelen van het
contact enkele seconden branden.
Als het controlelampje
na het starten van de motor niet dooft of tijdens het
rijden gaat branden of knipperen, is er sprake van een storing in de motorrege-
ling. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
1)
Geldt niet voor wagens met informatiedisplay.
» pagina
44.
branden. Na even te hebben gere-
(benzinemotor)
Voorgloeisysteem
(dieselmotor)
Bij een koude motor gaat het controlelampje
geschakeld (voorgloeistand)
2
lampje kan de motor worden gestart.
Als de motor op bedrijfstemperatuur is resp. bij buitentemperaturen boven +5 °C
brandt het voorgloeicontrolelampje ongeveer een seconde. Dat betekent dat de
motor direct kan worden gestart.
Als het controlelampje
niet gaat branden of continu brandt, is een storing in
het voorgloeisysteem aanwezig; zo snel mogelijk de hulp van een specialist inroe-
pen.
Begint het controlelampje
de motorregeling aanwezig. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma
stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Het controlelampje
brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft be-
reikt
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
1)
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje
niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
In dit geval stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren, zo
nodig koelvloeistof bijvullen.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen
» pagina
177, Zekeringen in de motorruimte.
branden als het contact wordt in-
» pagina
85. Na het doven van het controle-
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
Instrumenten en controlelampjes
£
23