ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
■
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
■
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten
Let op
De plaatsing van de controlelampjes is afhankelijk van het motortype. De afge-
■
beelde symbolen in de hiernavolgende beschrijving kunt u terugvinden als con-
trolelampje in het instrumentenpaneel.
Storingen worden in het instrumentenpaneel als rode symbolen (prioriteit 1 -
■
gevaar) of gele symbolen (prioriteit 2 - waarschuwing) aangegeven.
Knipperlichten
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
ter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie
» pagina
46, Hendel voor knipperlicht en grootlicht.
Grootlicht
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal
» pagina
46.
Dimlicht
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht
22
Bediening
» pagina
143, Motorruimte.
of rech-
» pagina
42.
Mistachterlicht
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht
Defecte lamp
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
›
binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact,
›
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay aangeven tekst, bijvoorbeeld:
Check front right dipped beam! (Dimlicht rechtsvoor controleren!)
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen.
Het controlelampje
gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kenteken-
plaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. De werk-
ing van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontroleerd.
Dynamo
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact. Het
lampje moet doven na het starten van de motor.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, moet u naar de dichtstbijzijnde specialist gaan. Omdat daarbij de
accu wordt ontladen, moet u alle niet beslist noodzakelijke stroomverbruikers uit-
schakelen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in
» pagina
46, Schakelaar voor alarmlichten
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje
(koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de
motor afzetten - gevaar voor motorschade!
» pagina
45.
ook het controlelampje