VERLICHTING EN SIGNALEN
2
1
3 4
g
Mistlichten voor
(afhankelijk van de auto)
Draai
de
middelste
ring 4
de schakelaar 1 zo dat het symbool bij het
merkteken 3 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van voorwerpen die voorbij de voorkant van het dak uitsteken, werkt de automatische verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft onder controle van de bestuurder: de controlelampjes op het instrumentenpaneel informeren u over
het inschakelen (controlelampje brandt) of uitschakelen (controlelampje uit).
1.180
(6/6)
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar zo dat het symbool bij het merk-
teken 3 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u de mistachterlichten uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Lichten uit
Draai weer aan de middelste ring 4 tot het
symbool 3 bij het symbool voor mistach-
terlichten staat. Het bijbehorende controle-
lampje op het instrumentenpaneel dooft.
Bij het uitschakelen van de verlichting gaan
van
ook de mistlichten achter uit.
Bochtlichten
(Afhankelijk van de auto)
Bij vooruitrijden met een snelheid van
minder dan circa 40 km/u en de dimlich-
ten aan, gaat in bepaalde omstandighe-
den (stuurwielhoek, richtingaanwijzers aan,
enz.) in een bocht één van de mistlichten
branden om de bocht te verlichten.
In de achteruitversnelling en met de dim-
lichten aan, gaan de twee mistlampen voor
automatisch branden.
Opmerking: bij schakelen van achteruit
naar vooruit (bijv. tijdens een parkeerma-
noeuvre), gaan de twee mistlichten branden
totdat het voertuig harder rijdt dan 10 km/u.