VERLICHTING EN SIGNALEN
Het systeem kan onder
bepaalde omstandigheden
2
niet goed werken, met
name:
– extreme weersomstandigheden
(regen, sneeuw, mist enz.);
– als er iets achter de voorruit of
voor de camera zit;
– als een achterligger of
tegenligger weinig verlichting
voert of afgedekte lampen heeft;
– verkeerde afstelling van de
koplampen;
– reflecterende systemen;
– ...
Telkens wanneer u de
motor start, moet u de
schakelaar 1 naar u toe
trekken om het systeem opnieuw
in te schakelen.
Het grootlicht wordt automatisch
ontstoken wanneer:
– Er is weinig externe verlichting.
– Er wordt geen andere auto of
verlichting gedetecteerd.
1 5 0 - K e n u w a u t o
– als de auto sneller dan ongeveer 45
km/u rijdt.
Als niet aan een van de voorwaarden
hieronder wordt voldaan, wordt
overgeschakeld naar dimlicht.
Opmerking: zorg ervoor dat de
voorruit niet is bedekt (door vuil,
modder, sneeuw, condensatie,
enzovoort).
In-/uitschakelen
Automatisch grootlicht inschakelen:
– draai de ring 3 tot het AUTO
symbool tegenover de markering
2 staat;
– trek de schakelaar 1 naar u toe.
Het waarschuwingslampje
het instrumentenpaneel.
Automatisch grootlicht
uitschakelen:
– trek de schakelaar 1 weer naar u
toe.
– of draai de ring 3 in een andere
stand dan AUTO.
Het waarschuwingslampje
verdwijnt van het instrumentenpaneel.
Storingen
Wanneer de melding "Controleer
verlichting" vergezeld gaat van het
waarschuwingslampje en de
waarschuwing knippert op het
instrumentenpaneel, duidt dit op een
verlichtingsfout.
Ga naar een erkende dealer.
Mistlichten
op
Mistlichten voor
Dit waarschuwingslampje
verschijnt op het instrumentenpaneel
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar tot het symbool zichtbaar 1
wordt bij de markering 5 .