9.14 Aparte bedieningskast
De controller moet zo dicht mogelijk bij de motor geplaatst wor-
den en binnen gezichtsafstand van de motor.
Waarschuwing
De installatie in gevaarlijke ruimten en mogelijk
explosieve omgevingen is verboden. De control-
ler zodanig plaatsen en beschermen dat er geen
beschadiging optreedt door water dat ontsnapt
uit de pomp of de pompaansluitingen.
De controller is niet ontworpen voor buiteninstal-
latie. Deze niet blootstellen aan rechtstreeks zon-
Voorzichtig
licht en plaatsen op een droge, goed verluchte en
vorstvrije plaats.
Zorg voor een eenvoudige toegang tot de controller of zijn com-
ponenten, alsook een adequate luchttoevoer voor koeling.
Controller voor muurmontage
Bevestig de controller aan de structuur of muur op minimaal
305 mm (12 inches) boven de vloer. Boor gaten in de muur over-
eenkomstig de boortemplate op het achterpaneel van de bedie-
ningskast. Gebruik gepaste pluggen en schroeven. Alle vier de
bevestigingsgaten gebruiken.
Waarschuwing
Bij het boren van de gaten, zorgen dat u geen
kabels, water- of gasleiding beschadigt.
Zorg voor een veilige plaatsing.
Controller gemonteerd op de vloer
Bevestig de controller aan de vloer met alle gaten van de monta-
gevoet. De montagevoet zorgt voor de vereiste 305 mm
(12 inches) afstand die vereist is voor stroomdragende onderde-
len. Er wordt aanbevelen om een betonnen sokkel te maken om
wateraccumulatie aan de controllervoet te vermijden.
10. Elektrische aansluiting
Waarschuwing
Controleer of de voedingsspanning vermeld op
het typeplaatje van de bedieningskast overeen-
komt met de lokale omstandigheden.
De elektrische aansluiting dient te worden uitge-
voerd door gekwalificeerd personeel, overeen-
komstig de lokale regelgevingen.
10.1 Controller op draagframe
De elektrische aansluiting dient te worden uitgevoerd conform het
bekabelingschema van de bedieningskast.
Voedingsspanning aansluiten
•
De aansluiting op de stroomvoeding dient te gebeuren met
een zekering van de correcte omvang, overeenkomstig de
lokale voorschriften, en aangesloten te worden op de klem-
menblok onderaan rechts in de bedieningskast met de marke-
ring L1-L2 voor een 220-240 VAC inkomende spanning.
Zie afb. 12, pos. 13. De klemmen zijn geschikt voor #16 tot #6
AWG draad. De aardklem bevindt zich naast het klemmenblok.
34
Aansluiting van externe sensoren
•
Als de brandstoftank apart geplaatst wordt, de vlotterschake-
laar (NO) voor laag niveau aansluiten op klemmen 23-24 en
die voor hoog niveau op klemmen 23-29. Verwijder onderbre-
ker J3 om de functie in te schakelen. Zie afb. 12, pos. 3.
•
Als het niveau van het waterreservoir gemonitord moet wor-
den, de vlotterschakelaar (NO) aansluiten voor het laag
niveau op klemmen 23-26 en die voor lege tank op klemmen
23-27. Zie afb. 12, pos. 3.
•
Als een pomplokaal thermostaat (NO) geïnstalleerd is, deze
aansluiten op klemmen 23-28.
•
Als er een drukschakelaar (NO) geïnstalleerd is op de aan-
zuigleiding, deze aansluiten op klemmen 23-30.
Zie afb. 12, pos. 3.
Aansluiting van externe controlesignalen
•
Als de dieselmotor gestart moet worden met een afstandsig-
naal, de signaalkabel aansluiten op klemmen 21-13. Onder-
breker J1 verwijderen om deze functie te activeren.
Zie afb. 12, pos. 3.
•
Als de dieselmotor gestart dient te worden door een signaal
van een deluge-klep, het deluge-klepcontact (NC) aansluiten
op klemmen 23 25. Onderbreker J2 verwijderen om deze func-
tie te activeren. Zie afb. 12, pos. 3.
•
Als de dieselmotor vergrendeld dient te worden door andere
uitrusting, de signaalkabel aansluiten op klemmen 60-62.
Zie afb. 12, pos. 3.
•
Als de dieselmotor is uitgerust met een elektronische controle-
module (motortype JX), de signaalkabels aansluiten op klem-
men 23-69 om een "Altern. ECM pos." signaal te ontvangen
en op klemmen 23-70 om een "Fuel Injection" storingssignaal
te krijgen in de display.
Aansluiting van externe uitrusting
•
Als de verluchtingsroosters moeten openen bij het starten van
de dieselmotor, de motor aansluiten op klemmen 11-12 van
standaard alarmrelais AR2. Zie afb. 12, pos. 2. De motor van
de verluchtingsroosters moet een eigen stroombron hebben.
•
Als het motorblok verwarmingselement gebruikt dient te wor-
den, dit aansluiten op klemmen 50-51 (enkel 220-240 VAC).
Het motorblok verwarmingselement ontvangt dan stroom van
de controller. Zie afb. 12, pos. 3.
•
Als de controller andere uitrusting dient te vergrendelen, de
externe kring aansluiten op klemmen 11-64 en het interlocking
contact op klemmen 23-32. Zie afb. 12, pos. 3.
Tot slot, de batterij aansluiten.
10.2 Controller met muur- en vloermontage
Bij controllers met muur- of vloermontage, dienen eveneens aan-
sluitingen gemaakt te worden naar de dieselmotor naast de aan-
sluitingen beschreven in paragraaf 10.1 Controller op draag-
frame.
De klemmen bevinden zich verticaal onderaan links en hebben
labels 1 tot 12. Zie afb. 12, pos. 4. Deze zijn geschikt voor #16 tot
#6 AWG draad en als volgt genummerd volgens de motor stan-
daards:
Klem
Aan te sluiten element
1
Brandstof elektroklep
2
Motor werking contact
3
Motor oversnelheid contact
4
Motor oliedruk contact
5
Motor koelmiddel thermostaat contact
6
Batterij 1 positief
8
Batterij 2 positief
9
Start contactsluiter 1
10
Start contactsluiter 2
11
Motor aarding
12
Geactiveerd om de brandstof elektroklep te stoppen