8.8 Omgevingstemperatuur
Minimale omgevingstemperatuur
•
+4 °C als de motor beschikt over voorverwarming.
•
+10 °C als de motor niet beschikt over voorverwarming.
Maximale omgevingstemperatuur
De maximale toegelaten omgevingstemperatuur op de luchtfilter
inlaat bedraagt 40°C.
8.9 Relatieve luchtvochtigheid
De relatieve luchtvochtigheid mag niet te hoog zijn, om conden-
satie van vocht in de lucht te vermijden. Dit kan immers leiden tot
schade aan de controller of de motor. Bij vochtigheidsproblemen,
een verwarmingstoestel met vochtigheidsmeter plaatsen.
8.10 Effect van omgevingstemperatuur en hoogte op
het motorvermogen
Als de omgevingstemperatuur boven +25 °C komt (afb. 20), of als
de motor geplaatst wordt op meer dan 90 meter boven zeeniveau
(afb. 21), mag de motor niet volledig belast worden omwille van
de lage luchtdichtheid en dus een lager koeleffect van de lucht. In
deze gevallen kan het noodzakelijk zijn om een grotere motor te
gebruiken.
P2
[%]
100
90
80
70
60
50
20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95
80
100
120
Afb. 20 Verhouding tussen motorvermogen en
omgevingstemperatuur
P2
[%]
100
90
80
70
60
50
0
500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000 4500 5000
0
2000 4000 6000 8000 10000 12000 14000
Afb. 21 Verhouding tussen motorvermogen en hoogte
T [°C]
140
160
180 T [°F]
[m]
[ft]
9. Installatie
De installatie dient te worden uitgevoerd over-
eenkomstig de volgende instructies. Het negeren
Voorzichtig
van de instructies kan leiden tot functionele sto-
ringen die de pomponderdelen beschadigen.
9.1 Installatiesite
Plaats de brandpompgroep in een zuivere, droge ruimte, vorstvrij
en met een goede verluchting. Zorgen dat ongemachtigde perso-
nen geen toegang hebben tot het lokaal.
Waarschuwing
Zorg voor voldoende luchttoevoer voor de motor-
verbranding en goede afvoer van warmte en uit-
laatgassen.
Het niet naleven van de voorschriften of een
belemmering van de verluchting of het uitlaatgas-
systeem kan leiden tot verstikkingsgevaar.
Waarschuwing
Geen smeermiddelen of andere vluchtige stoffen
bewaren in de buurt van de motor. Deze plaatsen
in een specifieke ruimte met een gepaste afscher-
ming.
Voldoende ruimte vrijlaten rond de pomp en motor voor inspectie,
herstelling en assemblage.
9.2 Fundering
Er wordt aanbevolen om de brandpompgroep te plaatsen op een
massieve betonnen ondergrond, met voldoende weerstand om te
dienen als stevige en permanente drager van de brandpomp-
groep. De fundering moet alle trillingen, normale spanningen en
schokken kunnen absorberen. De empirsche regel is dat de
betonfundering 1,5 keer het gewicht van de brandpompgroep
dient te zijn. Normaal zijn de verhoudingen een deel cement voor
drie delen zand en vier delen medium granulaat.
Waarschuwing
Zorg dat het gewicht van de brandpompgroep en
de fundering de maximale vloerbelasting niet
overschrijden.
De betonnen fundering moet waterpas staan en een glad opper-
vlak hebben. Plaats ankerbouten in de fundering om de brand-
pompgroep te bevestigen.
Voor de aanbevolen lengte en breedte van de fundering, zie
afb. 22. De lengte en breedte van de fundering moeten 200 mm
groter zijn dan de lengte en breedte van het draagframe.
De minimale hoogte van de fundering (h
worden als het gewicht van de fundering 1,5 keer dat van de
pomp is:
m pump
h f
=
---------------------------------------------------- -
×
L f B f
De dichtheid (ρ) van de fundering bedraagt meestal 2.200 kg/m
In installaties waar geluidsarme werking bijzonder belangrijk is,
bevelen we een fundering aan met een gewicht van vijfmaal de
pomp. De minimumhoogte van de fundering (h
volgt berekend:
h f
=
---------------------------------------------------- -
×
L f B f
) kan als volgt berekend
f
×
1.5
×
δ concrete
) wordt dan als
f
×
m pump
5
×
δ concrete
3
.
29