Bij inschakelen van de mistlampen
voor de landspecifieke voorschriften
naleven.
Mistachterlichten
Om in te schakelen ø indrukken.
Bij het inschakelen van het mistach‐
terlicht gaat controlelamp ø 3 92 op
de instrumentengroep branden.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer de ontsteking
is ingeschakeld en de lichtschakelaar
op stand 9 staat, of wanneer de
mistlampen voor branden en de licht‐
schakelaar op stand 8 staat.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden het dimlicht en de zijver‐
lichting automatisch ingeschakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Verlichting
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Lichtschakelaar op 7 of AUTO.
2. Contact uitschakelen.
3. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en het bijbehorende controlelampje
van de richtingaanwijzer.
Deactiveren door de ontsteking in te
schakelen of door de richtingaanwij‐
zerhendel in de tegenovergestelde
richting te bewegen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Derde remlicht
Brandt wanneer het rempedaal wordt
ingetrapt. Het derde remlicht vormt
een aanvulling op de remlichten.
111