110
Verlichting
Richtingaanwijzers
Hendel
: Rechter richting‐
omhoog
aanwijzer
Hendel omlaag : Linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld.
Bij het terugdraaien van het stuurwiel
wordt de richtingaanwijzer automa‐
tisch uitgeschakeld. Dit gebeurt niet
bij een geringe stuurbeweging zoals
bij het wisselen van rijstrook.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten. Voor langer richting
aanwijzen de hendel tot tegen het
weerstandspunt duwen en vasthou‐
den.
Het volume van het akoestische
waarschuwingssignaal voor de rich‐
tingaanwijzers hangt af van de rijsnel‐
heid.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de
oorspronkelijke stand te zetten.
Controlelampjes O 3 84.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken. Bij
het inschakelen van de mistlampen
gaat controlelamp > 3 92 op de
instrumentengroep branden.
De mistlampen kunnen alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het
contact als het dimlicht/grootlicht of
de zijmarkeringslichten zijn ingescha‐
keld.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden het dimlicht en de zijverlich‐
ting automatisch ingeschakeld.