SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is af-
hankelijk van de voorschriften van het
land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen op
de voorwielen gemonteerd worden
(aangedreven wielen).
Controleer na enkele meters rijden of de
kettingen nog goed gespannen zijn.
Gebruik van dunne sneeuwkettingen:
gebruik voor de bandenmaten 205/55
R16" en 215/55 R16" uitsluitend dun-
ne sneeuwkettingen die maximaal 9
mm boven het profiel van de banden uit-
steken.
Het gebruik van sneeuwkettingen kan
ook verplicht zijn voor vierwielaange-
dreven auto's.
Ook bi i j de 3.2 JTS uit-
voeringen moeten de
kettingen op de VOOR-
W I E L E N w o r d e n g e m o n t e e r d .
WAARSCHUWING Op het reserve-
wiel (waar voorzien) mag geen sneeuw-
ketting worden gemonteerd. Als een voor-
band (aangedreven wiel) lek is en met
sneeuwkettingen moet worden gereden,
dan moet een achterwiel op de plaats van
de lekke band worden gemonteerd (zorg
ervoor dat de voorgeschreven banden-
spanning zo goed mogelijk wordt bena-
derd) en het reservewiel op de plaats van
het achterwiel. Zo heeft u op de twee nor-
male aangedreven wielen waarop
sneeuwkettingen gemonteerd kunnen
worden, waardoor de auto is voorbereid
op een eventuele noodsituatie.
Bij bandenmaat 225/50
R17" kan uitsluitend
gebruik
worden
maakt van "spike spider"
sneeuwketting g en.
Bij
bandenmaat
235/45 R18" kan geen
gebruik
worden
maakt van sneeuwkettingen
omdat deze het spatscherm ra-
ken.
OPGELET
Houd bij gemonteerde
sneeuwkettingen een
matige snelheid aan;
rijd niet harder dan 40
k m / h . Vermijd kuilen,
stoepranden en andere obsta-
kels en rijd, om de auto en het
wegdek niet te beschadigen,
gee e n
lange
sneeuwvrije wegen.
Wij raden u aan om het
ASR uit te schakelen als
sneeuwkettingen zijn ge-
monteerd. Druk op de ASR/VD D C-
knop (zie de paragraaf "ASR" in
ge-
het hoofdstuk "Dashboard en be-
diening").
ge-
stukken
op
163