70 Programmakenmerken
Sensoren zoals absolute pulsgevers en resolvers geven altijd de rotorpositie aan,
nadat de offset tussen de nulhoek van de rotor en die van de sensor vastgesteld is.
Anderzijds bepaalt een standaard pulsgever de rotorpositie wanneer deze draait,
maar de beginpositie is onbekend. Een pulsgever kan echter gebruikt worden als
absolute pulsgever als deze voorzien is van Hall-sensoren, zij het met een grove
nauwkeurigheid van de beginpositie. De Hall-sensoren genereren zogenaamde
commutatie-pulsen die zes keer per omwenteling van status veranderen, zodat
alleen bekend is binnen welke 60° sector van een volledige omwenteling de
beginpositie is.
Rotor
De autophasing-routine wordt in de volgende gevallen uitgevoerd met synchrone
permanentmagneet-motoren en synchrone reluctantiemotoren:
1. Eenmalige meting van het verschil in positie van rotor en pulsgever wanneer een
absolute pulsgever, een resolver, of een pulsgever met commutatie-signalen
wordt gebruikt
2. Bij elke inschakeling van de voeding wanneer een incrementele pulsgever wordt
gebruikt
3. Bij open-loop motorbesturing, herhaalde meting van de rotorpositie bij elke start.
Er zijn verscheidene autophasingmodi beschikbaar (zie parameter
modus).
De draaimodus is aanbevolen, vooral in geval 1, aangezien dit de meest robuuste en
nauwkeurige methode is. Bij de draaimodus wordt de motoras vooruit en achteruit
gedraaid (±360/poolparen)° om de rotorpositie te bepalen. In geval 3 (open-loop
besturing), wordt de as slechts in één richting gedraaid en over een kleinere hoek.
De stilstandmodi kunnen gebruikt worden als de motor niet gedraaid kan worden
(bijvoorbeeld als de last aangesloten is). Aangezien de karakteristieken van motoren
en belastingen verschillen, moeten testen uitwijzen welke de meest geschikte
stilstandmodus is.
N
Z
Absolute pulsgever/resolver
11.07 Autofase