– Indien geplaatst op locaties met een
omgevingstemperatuur hoger dan 55 °C, gebruikt u alleen
de daarvoor geschikte bedrading, gespecificeerd voor
minimaal 25 °C boven de maximale
omgevingstemperatuur.
Analoge interface
– Om een juiste werking van het instrument te waarborgen,
dient de impedantie van de 4 tot 20 mA signaallus niet
meer te bedragen dan 500 Ohm. Afhankelijk van de
gebruiksspanning en toepassing , dient men een
bepaalde minimum impedantie aan te houden
17.2 Signaaloverdracht naar centrale.
Relaisoptie
– Bij spanningen van 30 V AC of >42,4 V DC dienen de
relaisdraden in een beschermende buis te worden
geplaatst of dient u dubbel geïsoleerde draden te
gebruiken.
– De bedrading voor de optionele relaismodule dient te
worden gekozen en gezekerd conform de nominale
spanningen, stromen en omgevingsomstandigheden.
– Om te waarborgen dat een storing herkend wordt zonder
het instrument te moeten bekijken, dient men een
alarmapparaat op het storingsrelais aan te sluiten.
– Spanningsverschillen kunnen leiden tot isolatiefouten.
Meng geen elektrische lasten met verschillende
spanningstypen (AC of DC). Controleer bij gebruik van
DC-lasten dat de relaiscontacten alleen apparaten met
dezelfde DC-voedingsspanning aansturen. Controleer bij
gebruik van AC-lasten dat de relaiscontacten alleen
worden aangesloten op apparaten met een
gemeenschappelijke fase.
1.5
Inbedrijfstelling
– Zorg ervoor dat de bedrading voor de relais en
aansluitingen voor de sensor zijn gemaakt, alvorens er
spanning op te zetten.
– Voordat u het instrument voor normaal gebruik vrijgeeft,
controleert u de opstelling en kalibratie op de juiste
instellingen.
®
Geldt niet voor Polytron
5100 EC:
Voor een veilig gebruik overeenkomstig TÜV 19 ATEX 8435 X
moeten de standaardinstellingen van het instrument
ongewijzigd blijven, zoals hieronder weergegeven.
– De relais dienen te worden ingesteld op Normally energ.
en het A2 alarm (hoofdalarm) moet zijn ingesteld op
Latching en Non-acknowledgeable or Pre-
Acknowledgeable.
– Het A1 alarm (vooralarm) mag alleen worden ingesteld op
Acknowledgeable wanneer dit wordt gebruikt voor het
activeren van een akoestisch alarmapparaat.
Dräger Polytron
®
5000-serie
Veiligheidsgerelateerde informatie
1.5.1 Kalibratie
– Voor een juist gebruik past u nooit de gevoeligheid aan,
alvorens de nulaanpassing te voltooien. Door deze
handelingen in een andere volgorde uit te voeren, kan de
kalibratie foutief zijn.
– De waarde zal lager zijn dan de waarde die op zeepeil
wordt afgelezen, indien de gewenste handeling zich op
grote hoogte bevindt (lagere gedeeltelijke druk). Een
nieuwe gevoeligheidskalibratie wordt aanbevolen, indien
de hoogte of de omgevingsdruk is veranderd. De kalibratie
is af-fabriek ingesteld op zeepeil.
– Dräger beveelt kalibratie instrumenten met doelgas aan.
Deze methode is nauwkeuriger dan een
surrogaatgaskalibratie. Het is alleen toegestaan een
surrogaatgaskalibratie uit te voeren als alternatief, indien
een doelgaskalibratie niet mogelijk is.
– Methaan en waterstof dienen uitsluitend te worden
gekalibreerd met doelgas en niet met een surrogaatgas.
®
Alleen voor Polytron
5310 IR:
– De gebruiker dient tevens de gebruiksaanwijzing van de
DrägerSensor IR, onderdeelnr. 9023981, te lezen.
1.6
Tijdens gebruik
– Na het modificeren van parameters met de PolySoft PC-
software of andere software dient u alle parameters te
verifiëren, door deze van het instrument te downloaden of
te controleren op de Polytron
– IP-waarden impliceren niet dat het apparaat gas
detecteert gedurende en na blootstelling aan deze
omstandigheden. Controleer bij stofafzettingen en
onderdompeling in water/blootstelling aan een waterstraal
de kalibratie en de correcte werking van het apparaat.
Gevaar van ontsteking van ontvlambare of explosieve
atmosferen!
– VOORZICHTIG: Hoge meetwaarden (buiten de schaal)
kunnen wijzen op een ontvlambare concentratie.
(Alleen voor instrumenten die ontvlambare atmosferen
meten.)
– WAARSCHUWING: Niet openen terwijl het apparaat
onder spanning staat
®
Polytron
5200 CAT-specifiek:
– Bij blootstelling aan een gerichte luchtstroom gemengd
met gas kunnen de gemeten waarden hoger worden. Zie
het bijbehorende gegevensblad van de sensor voor
afwijkingswaarden.
1.6.1 Onderhoud
– De onderhoudsintervallen dienen te worden vastgesteld
voor elke individuele installatie. Deze moeten wellicht
worden verkort, afhankelijk van de
veiligheidsoverwegingen en de van toepassing zijnde
specifieke omstandigheden waarbinnen het instrument
wordt gebruikt/
– Raadpleeg de onderhoudsparagraaf in de
gebruiksaanwijzing van de transmitter.
®
5xx0.
nl