238
Rijden en bediening
Druk op de ontgrendelingsknop om
P of R in te schakelen.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
Parkeren
Handrem aantrekken, P inschakelen
en de contactsleutel verwijderen.
Handmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
< = Opschakelen naar een hogere
versnelling.
] = Terugschakelen naar een lagere
versnelling.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak boven een be‐
paalde snelheid automatisch terug
naar een lagere versnelling.
Bij hoge toerentallen wordt er niet au‐
tomatisch opgeschakeld naar een ho‐
gere versnelling.
Elektronische
rijprogramma's
■ Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐
hogen.
■ De automatische neutraalschake‐
ling schakelt vanzelf de neutraal‐
stand in wanneer de auto wordt stil‐
gezet met een ingeschakelde ver‐
snelling.