KINDERVEILIGHEID: installatieoverzicht (3- en 5-deurs uitvoeringen)
³
= Controleer de staat van de airbag
voordat u een passagier laat
plaatsnemen of een kinderzitje in-
stalleert.
L E V E N S G E VA A R
GEVAAR
VAN
LETSEL: controleer voordat
u een kinderzitje achterste-
voren op de plaats van de passagier
voorin installeert, of de airbag wel is
uitgeschakeld (raadpleeg de paragraaf
"Kinderveiligheid: uitschakelen/inscha-
kelen van de passagiersairbag voorin" in
hoofdstuk 1).
1.40
1
Kinderzitje bevestigd met behulp van de
gordel
¬
= Plaats toegelaten voor de beves-
tiging met de gordel van een als
"Universeel" goedgekeurd zitje;
−
= Plaats toegelaten voor de bevesti-
ging met de gordel van uitsluitend
O F
een achterstevoren geplaatst
ERNSTIG
kinderzitje dat goedgekeurd is als
"Universeel".
Door het gebruik van een niet bij de auto passend kinderveiligheidssysteem wordt
de baby of het kind niet correct beschermd. Het kan ernstig of zelfs dodelijk letsel
oplopen.
Kinderzitje bevestigd met behulp van de
ISOFIX bevestiging
ü
= Plaats waar een ISOFIX kinderzitje
is toegelaten.
= De zitplaatsen achterin zijn voorzien
van een verankering voor de be-
vestiging van een vooruit geplaatst
universeel ISOFIX kinderzitje. De
verankeringen bevinden zich in de
bagageruimte.
De grootte van een ISOFIX kinderzitje wordt
aangegeven door een letter:
– A, B en B1: voor zitjes vooruit van groep 1
(van 9 tot 18 kg);
– C: zitjes achterstevoren van groep 1 (van
9 tot 18 kg);
– D en E: kuipzitjes of zitjes achterstevoren
van groep 0 of 0+ (onder 13 kg);
– F en G: reiswiegen van groep 0 (onder
10 kg).
1 = Alleen driedeurs modellen hebben
2 punts ISOFIX bevestigingen op de pas-
sagiersstoel voorin.