VERLICHTING EN SIGNALEN
4
5
3
g
Mistlichten voor
Draai de middelste ring 4 van
de schakelaar 1 tot het symbool zichtbaar
wordt bij de markering 5.
De mistlichten aan de voorzijde werken
alleen als de buitenverlichting is ingescha-
keld. Op het instrumentenpaneel gaat een
controlelampje branden.
1.116
(5/5)
Mistachterlicht
1
Draai de middelste ring 4 van
de schakelaar 1 tot het symbool zichtbaar
wordt bij de markering 5.
De mistachterlichten werken alleen als de
buitenverlichting is ingeschakeld. Op het in-
strumentenpaneel gaat een controlelampje
branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u de mistachterlichten uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Met het uitschakelen van de verlichting
worden de mistachterlichten uitgeschakeld
of gaan de mistlichten (indien aanwezig) aan
de voorzijde branden.
Lichten uit
De lichten gaan automatisch uit na het stop-
pen van de motor, bij het openen van het be-
stuurdersportier of bij het vergrendelen van
de auto. In dat geval schake-len, bij de vol-
gende keer starten van de motor, de lichten
opnieuw in, overeen-komstig de stand van
ring 3.
Waarschuwingssignaal
verlichting brandt nog
Indien de lichten worden ingeschakeld na
het stilzetten van de motor, klinkt er een sig-
naal bij het openen van het bestuurderspor-
tier om u te waarschuwen dat de lichten nog
branden (om ontlading van de accu te voor-
komen).