192
Rijden en bediening
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer 3,5 m
parallel aan beide zijden van de auto
en ongeveer 3 m naar achteren bij het
blindehoeksysteem (A) en ongeveer
70 m naar achteren bij waarschuwing
wijzigen van rijstrook (B) op parallelle
rijstroken. De zones beginnen bij elke
buitenspiegel. De zone is ongeveer
tussen de 0,5 m en 2 m hoog, vanaf
de grond.
Uitschakelen
U kunt de waarschuwing voor het
wisselen van rijstrook in het menu
Persoonlijke instellingen op het info-
display instellen.
Persoonlijke instellingen 3 94.
Info-Display 3 88.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Let op
Elke nieuwe auto moet worden
gekalibreerd. Rijd voor optimale
prestaties zo spoedig mogelijk een
stuk op een rechte snelweg met
objecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Systeembeperkingen
Onder normale omstandigheden of in
scherpe bochten geeft het systeem
soms geen waarschuwing. Het
systeem kan bij specifieke weersom‐
standigheden (regen, hagel enz.)
waarschuwen voor obstakels in de
blinde hoek. Bij rijden op een nat
wegdek of bij de overgang van droog
naar nat kan het systeem oplichten,