104
Verlichting
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de auto is inge‐
schakeld, wordt er afhankelijk van het
omgevingslicht automatisch gewis‐
seld tussen dagrijlicht en automati‐
sche verlichting.
Dagrijlicht 3 106.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Ook worden de koplampen, de
parkeerlichten en andere rijverlichting
ingeschakeld als de voorruitwissers
zijn geactiveerd. De overgangstijd
voor het gaan branden van de lichten
wisselt met de snelheid van de ruiten‐
wissers. Wanneer de ruitenwissers
niet werken, gaat deze verlichting uit.
Zet de knop van de rijverlichting op
m of 8 om deze functie te deactive‐
ren.
Let op
Dek de lichtsensor niet af, om te
voorkomen dat de AUTO-modus
niet goed werkt.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen ingeschakeld.
Grootlicht
Duw tegen de hendel om van dimlicht
op groot licht over te schakelen.
Trek aan de hendel om het groot licht
uit te schakelen.
Grootlichtassistentie
Met deze functie kan het grootlicht bij
het rijden in het donker als hoofdver‐
lichting werken.
De camera in de voorruit de lichten
van tegemoetkomende voertuigen of
voorliggers detecteert. Het grootlicht
kan worden getriggerd of uitgescha‐
keld op basis van de verkeerssituatie.