Om zelf een foutcode te definieren moet men een waarde
gebruiken die groter is dan de grootst voorkomende
BASIC-
foutcode ; nu groter dan 80. Aanbevolen wordt om zo hoog
mogelijke waarden te gebruiken,
dit i.v.m. een eventuele
uitbreiding van de BASIC-foutcodes.
De door de gebruiker te
definieren foutcodes
kunnen van pas komen bij foutaf-
handelingsroutines.
Indien een ERROR instructie een code aangeeft waarbij geen
foutmelding
behoort, dan zal de boodschap Unprintable
error
in regelnummer
verschijnen.
Indien een ERROR instructie wordt uitgevoerd
waarbij geen
foutafhandelingsroutine
behoort wordt de foutmelding
op het
beeldscherm
weergegeven
en stopt de programma-uitvoering.
Bij de foutafhandelingsroutines
kan gebruik worden gemaakt
van twee speciale functies: ERR en ERL. De waarde van de
functie ERR is gelijk aan de code van de opgetreden fout,
terwijl de functie ERL het regelnummer
geeft waarin die fout
optrad.
Indien de opdracht, waarin de fout optrad, werd uitgevoerd in
de directe stand, zal ERL de waarde 65535 hebben.
Let er op dat ERL en ERR gereserveerde
woorden zijn en dus
niet mogen voorkomen
in variabele-namen.
10 S=O
20 T=5
30 ERROR S+T
40 END
RUN
String too long in 30
In de directe
stand
ERROR 5
String too long
110 ON ERROR GOTO 400
120 INPUT"Hoeveel
zet u in";B
130 IF B > 5000 THEN ERROR 210
350 END
400 IF ERR =210 THEN PRINT"De limiet is f 5000.-"
410 IF ERL= 130 THEN RESUME 120
Zie ook ON ERROR GOTO en hoofdstuk
12: Programmafouten.
98