Deze instructies
geven het type aan van de variabelen waarvan
de eerste letter is vermeld. Echter, een type-
aanduidingskarakter
bij een variabele (%, #, ! of $) heeft
tijdens uitvoering altijd voorrang op een OEF- instructie. Indien
in een programma geen OEF-instructies
voorkomen
gaat de
BASIC-interpreter
er van uit dat alle variabelen zonder type-
aanduidingskarakter
enkele-precisie
variabelen zijn. In een pro-
gramma mogen op verschillende
plaatsen OEF-type instructies
voorkomen.
De laatst-uitgevoerde
geldt.
10 DEFDBL L-P
Alle variabelen zonder type aanduiding die
beginnen met de letter L, M, N, 0 of P zijn
dubbele-precisie
variabelen.
10 DEFSTR A
Alle variabelen zonder type aanduiding die
beginnen met de letter A zijn string varia-
belen.
10 DEFINT I-N,W-Z Alle variabelen zonder type aanduiding die
beginnen met de letter I, J, K, L, M, N, W, X,
Y of Z zijn integer variabelen.
10 DEFSNG C,K
Alle variabelen zonder type aanduiding die
met de letter C of K beginnen zijn enkele-
precisie variabelen.
DEF USA cijfer = adres
Aangeven van het startadres van een subroutine in machine-
taal.
cijfer mag elk cijfer zijn van 0 t.m 9. Het cijfer correspondeert
met het nummer van de subroutine,
die wordt aangeroepen.
Wordt cijfer weggelaten,
dan gaat de BASIC interpreter
uit van
USAO
adres is het eigenlijke startadres van de subroutine.
In een BASIC-programma
mag een willekeurig aantal OEF USA
instructies voorkomen,
teneinde een startadres van steeds een
andere subroutine aan te geven. Het aantal mogelijke machine-
taal subroutines
dat met een BASIC-programma
op deze
manier kan worden gekoppeld is dus eveneens onbeperkt,
hoewel er hoogstens 10 tegelijk gedefinieerd
kunnen zijn.
200 DEF USR4 = &H9800
93