Veiligheidsaanwijzingen voor de werking met grondverzetma-
7.6
Bediening
7.6.1
7.6.1.1
7.6.1.2
7.6.1.3
7.6.1.4
7.6.2
7.6.2.1
7.6.2.2
7.6.3
7.6.3.1
7.6.3.2
7.6.3.3
7.6.3.4
7.6.3.5
7.6.3.6
7.6.3.7
7.6.3.8
7.6.3.9
7-4
Algemeen
machinebestuurdernen moeten door de ondernemer voor het rijden of onderhoud
van de grondverzetmachine zijn bepaald.
Bedieningsinrichtingen (steldelen) mogen alleen door de bestuurder of de bedie-
ningsplaats uit worden bediend.
Voor het beklimmen en betreden moeten de daarvoor bedoelde opstappen en
oppervlakken worden gebruikt. Zij moeten altijd in betreedbare toestand worden
gehouden.
Bij grondverzetmachines met snelwisselinrichtingen voor de opname en het losma-
ken van de werkinrichting, waarbij de vergrendeling vanuit de bestuurdersplaats
niet eenduidig kan worden gezien (constructie, vervuilingen), zijn volgende veilig-
heidsmaatregelen aanvullend noodzakelijk:
• De bestuurder of een andere persoon moet het goed vastzitten van de werkinrichting
op de aansluiting van de snelwisselinrichting direct controleren.
• Is dat niet mogelijk, moet de werkinrichting alleen zover worden opgetild, dat door aan-
en uitkiepen het goed vastzitten kan worden gecontroleerd.
Tijdens het proefdraaien mag niemand zich ophouden in de gevarenzone.
Transporteren van personen
Naast de machinebestuurder mogen op grondverzetmachines alleen personen wor-
den vervoerd, wanneer door de fabrikant daarvoor plaatsen zijn voorzien.
Deze plaatsen moeten met vaste zittingen en beveiligingen tegen naar beneden vallen
van de grondverzetmachine zijn voorzien.
Grondverzetmachines mogen pas na toestemming van de machinebestuurder en
alleen bij stilstand van de machine worden beklommen of worden verlaten.
Rijden
Voor de inbedrijfstelling van de grondverzetmachine moeten de bestuurderstoel, de
spiegels en de steldelen zo worden ingesteld, dat veilig werken mogelijk is.
De veiligheidsgordel moet bij grondverzetmachines met een beschermopbouw
(ROPS) worden gedragen.
De ruiten moeten schoon, aanslag- en ijsvrij zijn.
Koudestarthulpen (ether) mogen niet in de buurt van warmtebronnen, open vuur of
in slecht geventileerde ruimten worden gebruikt.
De aard van de wegen moet zodanig zijn, dat een soepele en veilige werking wordt
gegarandeerd. Dat wil zeggen, de wegen moeten voldoende breed, met zo min
mogelijke helling en over voldoende draagvermogen beschikken.
Voor het berijden van bruggen, kelderdeksels, gewelven en dergelijke moet op hun
draagvermogen worden gelet.
Voor het binnenrijden van onderdoorgangen, tunnels enz. zijn de lichte afmetingen
van de bouwkundige installaties in acht te nemen.
Bij sterke dalingen en stijgingen moet voor de verhoging van de standveiligheid de
last zoveel mogelijk aan de zijde van de berg worden gevoerd.
Bergaf mag niet met uitgekoppelde motor worden gereden. Voor het berijden van
de hellingafstand moet worden geschakeld in een voor de helling geschikte versnel-
ling en de versnelling dient tijdens het rijden op de helling niet te worden bediend.
HA 1001/1501/2001 NL - Editie 3.0 * * 12001b710.fm