Bij het detecteren van een object door
de ultrasoonparkeerhulp verschijnen
de symbolen en kunnen deze een ob‐
ject tijdens het bekijken van het
navigatiescherm bedekken.
Schakel de symbolen als volgt in of
uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Scherm.
4. Selecteer Symbolen. Als er naast
Symbolen een vinkje staat, ver‐
schijnen er symbolen.
Richtlijnen
Het achteruitkijkcamerasysteem is
uitgevoerd met een deklaag met richt‐
lijnen waarmee de bestuurder de auto
bij het achteruit inparkeren beter kan
richten.
Schakel de richtlijnen als volgt in of
uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Scherm.
4. Selecteer Richtlijnen. Als er naast
Richtlijnen een vinkje staat, ver‐
schijnen er richtlijnen.
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld
kan afhankelijk van de richting van de
Rijden en bediening
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. De afstand van het beeld op
het scherm geeft niet de werkelijke
afstand weer.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een
minder goed beeld geven als:
■ Het donker is.
■ De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem
aanhoudt.
125