Installatie- en programmeerhandleiding voor Galaxy 2-serie
1 = IP Adres
Geef het IP-adres van de secundaire ontvanger op. Het adres heeft de notatie XXX.XXX.XXX.XXX. De
punt wordt automatisch toegevoegd na iedere reeks van drie cijfers. U kunt handmatig een punt toevoegen
door op de toets * te drukken. Druk op ent om het adres op te slaan en terug te keren naar het vorige
menuniveau. Als u het poortnummer van de secundaire ontvanger wilt programmeren, drukt u op 2 of A en
vervolgens op ent.
2 = Poort Nummer
Druk op B om eerder geprogrammeerde nummers te verwijderen. Geef het poortnummer van de secundaire
ontvanger op. De standaardwaarde is 10002. Druk op ent om het geprogrammeerde nummer op te slaan.
4 = Klant Nummer
Het klantnummer identificeert de Galaxy centrale aan de ontvanger waarnaar de meldingen worden verstuurd.
Elke door de Ethernet module verstuurde melding zal het klantnummer bevatten. Het klantnummer is 4 tot 6
cijfers lang. Druk op de ent-toets om het ingevoerde klantnummer te bevestigen.
5 = Ontvanger
Deze optie bepaalt het pad welke wordt gebruikt voor alarm verzending.
1 = Alternate
Indien geselecteerd, wordt de primaire IP-bestemming gebruikt voor de alarmsignalen. Als u
1=Alternate selecteert en een secundaire IP geprogrammeerd is, wordt de secundaire IP-bestemming gebruikt
als er een fout is bij de primaire IP. Er wordt voor het primaire alarmtransmissiepad een Fail to Communicatie-
melding geregistreerd.
2 = Dubbel
Als deze optie is geselecteerd en een secundair IP is geprogrammeerd, worden gebeurtenissen zowel naar de
primaire als de secundaire IP-besteming gestuurd.
6 = Alarm Monitoring
Deze optie geeft een extra transmissie pad, speciaal voor gebeurtenissen welke naar een PC met Alarm
Monitor moeten worden verzonden.
Op het bediendeel wordt de eerste triggergebeurtenis weergegeven en de aan/uitstatus ervan (zie tabel 25
voor de lijst met beschikbare triggers en bijlage A voor de gebeurtenissen die door elke trigger worden
geregeld). De trigger regelt de gebeurtenissen die worden doorgemeld. Als een trigger is ingesteld op Aan,
worden in het logboek opgenomen gebeurtenissen die door de trigger worden geregeld, doorgemeld. Als de
trigger is ingesteld op Uit, worden de gebeurtenissen die door de trigger worden geregeld, niet doorgemeld.
Blader door de triggergebeurtenissen met de toetsen A en B.
1 = Triggers
Druk op ent om de eerste triggergebeurtenis weer te geven. Op het bediendeel worden de trigger, de
triggerstatus en de toegewezen blokken weergegeven.
Als u de triggergebeurtenis wilt wijzigen, selecteert u de gewenste gebeurtenis met de toetsen A en B en drukt
u op ent. De status wordt dan weergegeven. Als de status is gewijzigd, drukt u op ent om dit te bevestigen.
2 = Klant Nummer
Deze optie is nodig om een uniek klantnummer toe te wijzen aan de gebeurtenissen die worden gesignaleerd
aan Alarm Monitoring. Er worden pas gegevens verzonden naar Alarm Monitoring als u deze gegevens hebt
ingevoerd. Het klantnummer kan bestaan uit maximaal 6 cijfers. Druk op ent om de programmering op te
slaan en terug te keren naar het vorige menuniveau.
56 - Communicatie (vervolg)
109