De AF-modus (automatische scherpstelling) wijzigen
Opnameomstandigheden waarin moeilijk kan worden
scherpgesteld:
Onderwerpen met weinig contrast, zoals een blauwe lucht en effen,
platte oppervlakken.
Onderwerpen bij weinig licht.
Strepen en andere patronen met alleen een horizontaal contrast.
Een lichtbron waarvan de helderheid, de kleur en het patroon steeds
veranderen.
Avondopnamen of opnamen bij fel licht.
Opnamen bij TL-licht of wanneer het beeld flikkert.
Hele kleine onderwerpen.
Onderwerpen aan de rand van het beeld.
Onderwerpen die licht sterk reflecteren.
Het AF-punt is tegelijk op een onderwerp dichtbij en een onderwerp
veraf gericht (bijvoorbeeld een dier in een kooi).
Onderwerpen die binnen het AF-punt blijven bewegen en wanneer
de camera niet stil kan worden gehouden.
Onderwerpen die de camera naderen of er vandaan bewegen.
Automatisch scherpstellen wanneer het onderwerp zeer onscherp is.
Wanneer met een soft-focusobjectief een soft-focuseffect wordt
toegepast.
Wanneer een filter voor speciale effecten wordt gebruikt.
132