Werken met de machine
174
Bij gemiddelde windsnelheden van meer dan 5 m/sec. (bladeren
en takjes bewegen) niet meer spuiten.
Schakel de spuitbomen alleen tijdens het rijden in en uit om
overdoseringen te vermijden.
Vermijd overdoseringen door overlappingen bij niet exact
aansluitend rijden van het ene spuitspoor naar het andere en/of
bij het keren op de wendakker met ingeschakelde spuitbomen!
Zorg er bij het verhogen van de rijsnelheid voor dat het
maximaal toegestane pompaandrijftoerental van 550 1/min niet
overschreden wordt!
Controleer bij het spuiten permanent het werkelijke
spuitvloeistofverbruik in verhouding tot het te behandelen
oppervlak.
Kalibreer de doorstromingsmeter bij afwijkingen tussen de
werkelijke en de weergegeven dosering.
Kalibreer de trajectsensor (impulsen per 100 m) bij afwijkingen
tussen het werkelijke en het aangegeven traject, Zie de
handleiding van de software ISOBUS/ AMASPRAY
Reinig absoluut het zuigfilter, de pomp, de armatuur en de
spuitleidingen bij onderbreking van het spuiten door slechte
weersomstandigheden. Zie hiervoor pagina 188.
Spuitdruk en spuitdopgrootte beïnvloeden de druppelgrootte en
het uitgespoten vloeistofvolume. Hoe hoger de spuitdruk, hoe
kleiner de druppeldiameter van de uitgespoten spuitvloeistof. De
kleinere druppeltjes zijn aan een versterkte, ongewenste drift
onderhevig!
Wordt de spuitdruk verhoogd, dan verhoogt ook de dosering.
Wordt de spuitdruk verlaagd, dan vermindert ook de dosering.
Wordt de rijsnelheid bij gelijke spuitdopgrootte en gelijkblijvende
spuitdruk verhoogd, dan vermindert de dosering.
Wordt de rijsnelheid bij gelijke spuitdopgrootte en gelijkblijvende
spuitdruk verlaagd, dan verhoogt de dosering.
Rijsnelheid en pompaandrijftoerental zijn over een groot bereik
naar wens in te stellen door de automatische regeling van de
dosering via de bedieningsterminal / AMASPRAY
+
.
+
.
UG BAG0216.3 09.22