Met uw auto rijden
• Het gezichtsveld van de camera is niet
goed verlicht (ofwel te donker of teveel
weerkaatsing of teveel tegenlicht dat
het gezichtsveld beperkt).
• Het voertuig voor u heeft geen
achterlichten of zijn achterlichten niet
aan of hun achterlichten zitten op een
ongebruikelijke plaats.
• De helderheid van het omgevingslicht
verandert
plotseling,
wanneer u een tunnel in- of uitrijdt.
• Wanneer licht van straatverlichting of
een tegemoetkomende auto wordt
gereflecteerd op een nat wegdek,
zoals een plas.
• Het
gezichtsveld
voor
belemmerd door de schittering van de
zon.
• De voorruit beslaat; uw zicht op de weg
wordt belemmerd.
• Het voertuig voor u voert vreemde
manoeuvres uit.
• De auto rijdt over onverharde of
oneffen, ruige ondergronden of over
wegen met plotselinge veranderingen
in hellingsgraad.
6
90
• Als u ergens rijdt waar metaal in de
buurt is, zoals een bouwterrein,
spoorlijn, enz.
• Als u in een gebouw rijdt, zoals een
ondergronds parkeerterrein.
• De camera herkent het voertuig voor u
niet volledig.
• De camera is beschadigd.
• Er is onvoldoende omgevingslicht,
bijvoorbeeld
zoals wanneer de koplampen 's
avonds niet aanstaan of u door een
tunnel rijdt.
• Er hangt een schaduw over de weg
door een middenberm, bomen, enz.
• Het
voertuig
u
wordt
slagboom.
• De voorruit beslaat; uw zicht op de weg
wordt belemmerd.
• Het achterste deel van het voertuig
voor u is niet goed zichtbaar (het keert
om of kantelt).
• De slechte staat van de weg zorgt voor
overmatige trillingen van het voertuig
tijdens het rijden.
• De
herkenning
verandert plotseling wanneer u over
een snelheidsdrempel rijdt.
• Het voertuig voor u verplaatst zich
haaks op de rijrichting.
• Het voertuig voor u gaat overdwars
stilstaan.
• Het voertuig voor u rijdt naar u toe of
achteruit.
• U bevindt zich op een rotonde en het
voertuig voor u rijdt helemaal rond.
rijdt
voorbij
een
door
de
sensor