Richtingaanwijzers
Om de richtingaanwijzers te laten
werken, moet het contact in stand ON
staan. Beweeg de combischakelaar
omhoog
of
omlaag
(A)
richtingaanwijzers in te schakelen. De
groene, pijlvormige controlelampjes op
het instrumentenpaneel geven aan welke
richtingaanwijzer in werking is. Na het
nemen van de bocht, worden de lampjes
automatisch
uitgeschakeld. Zet
combischakelaar handmatig terug in de
middenstand als de richtingaanwijzers
na een bocht blijven knipperen.
Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk
naar beneden of naar boven en houd
hem vast (B) om een wisseling van
rijstrook aan te geven. Als u de
combischakelaar loslaat, keert deze
weer terug naar zijn oorspronkelijke
positie.
Wanneer
een
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer lampen
doorgebrand zijn en dienen deze
vervangen te worden.
OVF041127
Impulsbediening richtingaanwijzers
bij rijstrookwisseling
(indien van toepassing)
Om
de
impulsbediening
richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling te
om
de
activeren,
beweegt
schakelaar iets gedurende en laat hem
dan weer los. De richtingaanwijzers
knipperen 3 keer.
✽ AANWIJZING
de
Als de richtingaanwijzer abnormaal
snel of langzaam knippert, duidt dit op
een kapotte lamp of een slecht contact in
het circuit van de richtingaanwijzers.
■
Type A
controlelampje
blijft
■
Type B
van
de
u
de
combi-
Mistlampen vóór
(indien van toepassing)
De mistlampen dienen voor een beter
zicht en ter voorkoming van ongevallen
onder omstandigheden waarbij het zicht
sterk verminderd wordt door mist, regen,
sneeuwval enz.
Kenmerken van uw auto
OVF041124
OVF041129
4 135