1 Het decentrale concept
1.6.2 Richtlijnen voor het selecteren van kabels en zekeringen in een netinstallatie met FCD
300
1
Er wordt aangenomen dat de installatie voldoet aan de laagspanningsrichtlijn, zoals beschreven in HD 384 en IEC 60364. Deze sectie is niet van toepassing
op explosiegevaarlijke omgevingen en in omgevingen waar brandgevaar bestaat. Over het algemeen moeten de kabelafmetingen voldoen aan IEC
60364-5-523. Wanneer de installatie onderdeel is van een machine moet EN 60204-1 worden gevolgd. Kabels die staan vermeld onder punt 1, 2 en 3 in
de afbeelding moeten worden beschermd door een behuizing of leiding.
De onderstaande sectienummers verwijzen naar de afbeelding.
1.
De kabel moet enkel in staat zijn om de maximale continustroom van de wrijvingsrem te voeren. In geval van een aardfout zal het niet-
hernieuwbaar veiligheidscircuit in de FCD de stroom onderbreken.
2.
Bij gebruik van de door Danfoss aanbevolen IP 65 remweerstanden zal de kabel enkel worden blootgesteld aan de continustroom van de
remweerstand. Als de remweerstand oververhit raakt, zal het zichzelf ontkoppelen. Bij gebruik van een remweerstand van een ander type of
merk, zonder enige stroombegrenzer, moet het maximale vermogen gelijk zijn aan het nominale vermogen van de motor.
De stroom in ampère zou zijn: I = 0,77/motorvermogen, waarbij het motorvermogen wordt ingevoerd in kW [A = V/W]. De nominale motor-
stroom komt vrij dicht in de buurt van de stroom in de kabel naar de remweerstand.
3.
De kabels naar encoders en thermistors zijn aangesloten op het PELV-potentiaal. De stromen vallen binnen het mA-bereik en worden begrensd
door de FCD. Om de PELV-bescherming van de stuurklemmen van de FCD te handhaven, moet de thermistor zijn voorzien van versterkte isolatie
conform de PELV-eisen. Voor EMI-toepassingen moeten de kabels beschikken over een eigen afscherming en bij voorkeur gescheiden worden
gehouden van voedingskabels.
4.
De kabel wordt beschermd door de stroombegrenzingsfunctie in de FCD. In geval van aardfouten en kortsluitingen met een lage impedantie zal
de FCD de stroom onderbreken.
5.
De stroom wordt begrensd door de stroomafwaarts geplaatste FCD. De stroomonderbreker zorgt voor aardbeveiliging en kortsluitbeveiliging.
De impedantie in de draden moet dusdanig laag zijn dat de stroomonderbreker in geval van aardfouten met een lage impedantie (TN-net) de
stroom binnen 5 seconden onderbreekt.
6.
Bij installatie op een machine (EN 60204-1), waarbij de afstand tussen de T-aansluiting en de FCD minder is dan 3 m, is het mogelijk een kabel
te gebruiken die slechts de benodigde stroomcapaciteit kan leveren voor de stroomafwaarts geplaatste FCD.
7.
De uitschakelstroom voor de stroomopwaarts geplaatste stroomonderbreker mag niet hoger zijn dan de hoogste maximale voorzekeringen voor
de kleinste stroomafwaarts geplaatste FCD.
Voor EMC-doeleinden moeten kabel nummer 2, 3 & 4 worden afgeschermd of in metalen leidingen worden geplaatst.
Afbeelding 1.20: Voorbeeld van decentrale kabelafmetingen
30
®
MG.90.S1.10 – VLT
is een gedeponeerd handelsmerk van Danfoss
®
VLT
Decentrale FCD 300 Design Guide