Het is mogelijk dat uw auto voorzien is van
een ANTI-INBRAAKALARM. Dit systeem
biedt:
•
Een inbraakbeveiliging via schakelaars
op de opengaande delen (portieren,
achterklep, motorkap) en op de elektri-
sche voeding.
•
Een interieurbeveiliging via ultrasone
sensoren (bewegingsmelders in het
interieur). U kunt deze uitschakelen via
schakelaar 1.
ALARMINSTALLATIE
A
1
Het systeem bestaat onder meer uit een
sirene en een lampje in schakelaar 1, dat
zichtbaar is van buitenaf en de status van
de alarminstallatie aangeeft:
•
Alarm UIT (sluimerstand uitgescha-
keld), lampje uit.
•
Alarm AAN (in sluimerstand), lampje
knippert langzaam.
•
Alarm afgegaan (inbraaksignaal): het
lampje knippert snel als het alarm
wordt uitgeschakeld door een druk op
de toets A. Het gaat uit zodra u het con-
tact aanzet.
Let op: als er een storing in het systeem
is opgetreden, brandt het controlelampje
permanent.
HET ALARM MET BEHULP VAN
DE AFSTANDSBEDIENING UIT-
SCHAKELEN
Ontgrendel de auto door op de toets A van
de afstandsbediening te drukken. De slui-
merstand - en daarmee het alarm - wordt
uitgeschakeld.
HET ALARM MET BEHULP VAN
DE SLEUTEL UITSCHAKELEN
Ontgrendel de portieren met de sleutel. De
sirene van het alarm zal afgaan. Stap in de
auto en zet het contact aan: de sirene zal
stoppen met loeien. Als u het contact niet
aanzet, stopt de sirene na ongeveer 30
seconden.
37
II