2
WERKING
Alle zitplaatsen hebben een systeem dat
controleert of de autogordel wordt gebruikt.
Als de gordel niet is vastgegespt, zal het
controlelampje 1, 2 of 3 gaan branden of
knipperen.
CONTROLELAMPJE AUTOGORDELS
WERKING VAN HET CONTROLESYSTEEM
3
Bestuurders- en passagiersstoel
Bij het aanzetten van het contact:
•
Als de bestuurder zijn autogordel niet gebruikt, gaat het controlelampje 1 branden.
•
Als de passagier voorin zijn autogordel niet gebruikt, wordt dat aangegeven door het con-
trolelampje 3.
Als u harder dan 20 km / h rijdt en de gordels niet zijn vastgemaakt, knippert het controlelampje,
verschijnt er een bericht op het display en klinkt er gedurende ongeveer 2 minuten een geluids-
signaal. Daarna blijven de lampjes 1 en/of 3 branden.
Zitplaatsen achterin
Als u het contact aanzet gaat het controlelampje 2 branden om de bestuurder en de eventu ele
passagiers op het gebruik van de gordels te attenderen.
Zodra de portieren zijn gesloten en de motor is gestart, verschijnt er gedurende 30 seconden
een bericht over het gebruik van de autogordels achterin.
Als daarna één of meer gordels achterin nog niet zijn vastgemaakt:
•
Het lampje 2 gaat branden zolang de snelheid niet hoger dan ongeveer 20 km / h is.
•
Zodra u harder rijdt dan 20 km / h knippert het lampje 2, klinkt er gedurende twee minuten
een geluidssignaal en verschijnt er een bericht op het display.
Let op:
•
De controle van het gebruik van de autogrodels wordt uitgeschakeld als u het contact afzet
of als u een van de portieren opent.
•
Een kinderzitje dat op de voorstoel wordt geplaatst, kan soms niet door het systeem wor-
den gedetecteerd.
1
De bestuurder moet na het sluiten van alle portieren en het starten van de motor het vol-
gende controleren:
•
of alle inzittenden hun gordel hebben vastgemaakt,
•
of de autogordels op de juiste manier gebruikt worden.
23
I