96
Rijden en bediening
● Zet de motor af.
● Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Verdraai het stuur‐
wiel tot het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
● Vergrendel de auto.
● Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
● Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 152.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als de
auto binnen een bepaalde tijd tot stil‐
stand komt.
In landen waar de temperatuur
extreem laag kan zijn, kan het nood‐
zakelijk zijn de handrem bij het parke‐
ren van de auto niet aan te trekken.
Parkeer de auto in dat geval altijd op
een effen ondergrond.
Luchtvering
Voorzichtig
Onderdelen onder de carrosserie
raken mogelijk beschadigd
wanneer de auto met de luchtve‐
ring in een te hoge of te lage stand
rijdt.
De hoogte kan automatisch
worden aangepast aan eventuele
veranderingen in de temperatuur
of de belading.
Verstel de hoogte van de dorpel
niet met de hand als er iemand
onder de auto werkt, als er een
wiel wordt verwisseld of als de
auto wordt vervoerd op een
vrachtwagen, trein, veerboot,
boot. enz.
Controleer voordat u de hoogte
van de luchtvering aanpast altijd of
er zich niemand of niets onder de
auto bevindt, om letsel of schade
te voorkomen.
Voor gemakkelijker laden of lossen
van de auto kan de hoogte van de
laaddorpel achter worden aangepast.
Handmatig verstellen
Het systeem biedt zeven vooraf inge‐
stelde laadhoogtes aan:
● Normaal dorpelniveau 0
● Drie hogere dorpelniveaus van
+1 tot +3
● Drie lagere dorpelniveaus van
-1 tot -3