72
Verlichting
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten worden ingeschakeld:
1. Schakel de ontsteking uit.
2. Draai het stelwiel van de rich‐
tingaanwijzerhendel in de stand:
§.
3. Draai het stelwiel naar de stand
9.
De controlelamp F brandt continu.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de parkeerverlichting aan
staat, kunt u de lichtsterkte van de
volgende lampen regelen:
● instrumentenverlichting
● Info-Display
● verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Druk op de knop MODE en selecteer
de vereiste instellingen.
Driver Information Center 3 61.
Binnenverlichting
De instapverlichting voor gaat bran‐
den:
● door het portier volledig te
openen of te sluiten.
● door het portier te ontgrendelen
en te vergrendelen.
De verlichting wordt uitgeschakeld:
● als de schakelaars in de centrale
stand staan: automatisch.
● als de portieren geopend zijn:
met een vertraging van 15 minu‐
ten.
● als het contact wordt ingescha‐
keld.