5.
Noteer op verschillende momenten gedurende het etmaal de temperatuur in de referentiekamer.
6.
Stel de KAMER-waarde zo af dat de referentiekamer zijn gewenste binnentemperatuur van 20-21°C bereikt.
Vergeet niet dat de overige kamers tijdens het afregelen verschillende temperaturen zullen hebben. Dit
wordt echter later afgesteld.
7.
Als de KAMER-waarde meer dan 3°C omhoog of omlaag moet worden bijgesteld, moet in plaats daarvan de
STOOKLIJN-waarde worden bijgesteld. Zie STOOKLIJN voor meer informatie.
8.
Als de binnentemperatuur ondanks het afregelen met meerdere graden varieert, moet mogelijk een speci-
fiek deel van de warmstooklijn worden aangepast. Controleer dan bij welke buitentemperatuur de variatie
het grootst is en pas de stooklijn aan bij de betreffende waarde (STOOKLIJN 5, STOOKLIJN 0, STOOKLIJN -5).
Zie Aanpassing van de warmstooklijn bij -5°C, 0°C en 5°C voor meer informatie.
9.
Als de referentiekamer gedurende het etmaal een gelijkmatige temperatuur heeft van 20-21°C, kunnen de
radiatorkranen in de overige kamers worden afgesteld zodat hun binnentemperatuur gelijk is aan die van
de referentiekamer of lager is.
11.6
Installatiegegevens
Vul de Installatiegegevens in de Gebruikershandleiding in.
11.7
Informatie voor de klant
Na de installatie en testprocedure moet de klant worden geïnformeerd over de nieuwe warmtepompinstallatie. In
de Gebruikershandleiding vindt u een checklijst met de informatie die de installateur aan de klant moet geven.
Let op! Bij garantiekwesties moet altijd het serienummer worden aangegeven. Het serienummer staat op
het productplaatje, dat op de warmtepomp c.q. regelcentrale is geplakt.
72 – Installatiehandleiding VMGFD110