Rijden met uw auto
Als externe condities wijzigen
• De helderheid van het
licht verandert plotseling,
beeld wanneer u een tunnel in of uit
rijdt of onder een brug door rijdt.
• De
helderheid
van
omgevingslicht is te laag, zoals
wanneer de koplampen in het
donker uitgeschakeld zijn of als de
auto door een tunnel rijdt.
• Er
bevindt
zich
rijstrookafbakening,
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
• Wanneer licht van een
taarn of tegemoetkomende auto op
een nat wegdek of een plas op de
weg wordt gereflecteerd.
• Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
• Er is onvoldoende ruimte tussen u
en
uw
voorligger
rijstrookmarkering
te
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
5-84
• U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
omgevings-
weg.
bijvoor-
• Slechte
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
het
• De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht, enz.
een
Als het zicht vooruit slecht is
zoals
• De voorruit of de cameralens van
het LDWS wordt geblokkeerd door
vuil e.d.
• De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
straatlan-
• Door het plaatsen van objecten op
het dashboard, enz.
• De sensor kan de rijstrook niet
waarnemen als gevolg van mist,
zware regenval of sneeuw.
om
de
kunnen
wegomstandigheden