166
Rijden en bediening
■ het koppelingspedaal langer dan
vier seconden ingedrukt te houden,
■ de keuzehendel van de automati‐
sche transmissien naar N te zetten.
Het systeem wordt ook automatisch
gedeactiveerd als:
■ de auto tot meer dan 190 km/u op‐
trekt of tot minder dan 15 km/u ver‐
traagt,
■ het Traction Control-systeem lan‐
ger dan 20 seconden werkt,
■ de elektronische stabiliteitsregeling
werkt,
■ er gedurende een aantal minuten
geen ander verkeer of object langs
de weg wordt aangetroffen. In dit
geval zijn er geen radarecho's en
kan de sensor melden dat deze ver‐
vuild is,
■ het preventief remsysteem in wer‐
king treedt,
■ de radarsensor vervuild is door ijs
of waterfilm,
■ er een storing wordt geconstateerd
in de radar, motor of remmen.
Als de adaptieve cruise control auto‐
matisch wordt gedeactiveerd, brandt
de controlelamp m wit en verschijnt er
een waarschuwingspop-up op het
Driver Information Center.
De opslagen snelheid wordt aange‐
houden.
9 Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control, neemt de be‐
stuurder de controle over gas en
remmen over.
Uitschakelen
Druk op de knop C om de adaptieve
cruise control uit te schakelen. De
controlelamp m dooft. De opslagen
snelheid wordt gewist.
Door het uitschakelen van het con‐
tact, wordt ook de adaptieve cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder
■ Let op met de adaptieve cruise con‐
trol in bochten of op heuvelachtige
wegen, het systeem kan contact
met de voorligger verliezen en
heeft de tijd nodig om deze op‐
nieuw te detecteren.
■ Gebruik het systeem niet op gladde
wegen, omdat het snelle verande‐
ringen in de tractie (doorslaan) van
de banden kan veroorzaken, waar‐
door u de macht over het stuur zou
kunnen verliezen.
■ Gebruik de adaptieve cruise control
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door water‐
film, stof, ijs of sneeuw bedekt kan
worden. Het zicht wordt dan geheel