VERLICHTING EN SIGNALEN
4
5
g
Mistlichten voor
Draai de centrale ring 5 tot het symbool bij
het merkteken 4 staat.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
(3/3)
h
Draai de centrale ring 5 van de schakelaar
tot het symbool tegenover het merkteken 4
1
staat, laat daarna los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje
het instrumentenpaneel gaat branden.
Om het mistachterlicht uit te doen, draai de
centrale ring 5 van de schakelaar tot het
symbool tegenover het merkteken 4 staat,
laat daarna los.
Het controlelampje
mentenpaneel dooft.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Mistachterlicht
f
op
f
op het instru-
Uitschakelen van de mistlichten
voor en achter.
Draai de ring 5 tot het symbool OFF bij het
merkteken 4 staat.
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).
1.65