BOREN (cyclus 200)
1 De TNC positioneert het gereedschap in de spilas in ijlgang FMAX op
VEILIGHEIDSAFSTAND boven het werkstukoppervlak.
2 Het gereedschap boort met de geprogrammeerde AANZET F tot de
eerste DIEPTE-INSTELLING.
3 Vervolgens wordt het gereedschap door de TNC met FMAX
teruggetrokken naar VEILIGHEIDSAFSTAND, blijft daar - indien
ingegeven - en verplaatst aansluitend weer met FMAX tot
0,2 mm boven de eerste DIEPTE-INSTELLING.
4 Aansluitend boort het gereedschap met ingegeven AANZET F naar
een volgende DIEPTE-INSTELLING.
5 De TNC herhaalt dit proces (2 t/m 4), totdat de ingegeven
BOORDIEPTE is bereikt.
6 Vanaf de bodem van de boring verplaatst het gereedschap met
FMAX naar VEILIGHEIDSAFSTAND of – indien ingegeven – naar de
2e VEILIGHEIDSAFSTAND.
Let vóór het programmeren op het volgende:
Positioneerregel op het startpunt (midden van de boring)
van het bewerkingsvlak met RADIUSCORRECTIE R0
programmeren.
Het voorteken van de parameter DIEPTE legt de
werkrichting vast.
VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 (incrementeel): afstand
tussen gereedschapspunt en werkstukoppervlak.
DIEPTE Q201 (incrementeel): afstand tussen
werkstukoppervlak en bodem van de boring (punt
van de boor).
AANZET DIEPTEVERPLAATSING Q206:
verplaatsingssnelheid van het gereedschap bij het
boren in mm/min.
DIEPTE-INSTELLING Q202 (incrementeel): maat,
die betrekking heeft op de verplaatsing van het
gereedschap. De TNC verplaatst in één slag naar
DIEPTE als:
DIEPTE-INSTELLING en DIEPTE gelijk zijn
de DIEPTE-INSTELLING groter is dan de DIEPTE
De DIEPTE hoeft geen veelvoud van de DIEPTE-
INSTELLING te zijn.
STILSTANDSTIJD BOVEN Q210: tijd in seconden, die
het gereedschap op VEILIGHEIDSAFSTAND stilstaat,
nadat het door de TNC uit de boring is teruggetrokken
om de spanen te verwijderen.
88
Z
Q206
Q210
Q203
Q204
Q200
Q202
Q201
X
8 Programmeren: cycli