8.5 Analietbereiken
Het IRMA-systeem kan worden geconfigureerd om een patiënttype, monstertype en afnamelocatie aan de patiënttestrecord
te koppelen en patiënttestresultaten ten opzichte van verschillende bereiken te evalueren. Om toegang te krijgen tot de
submenu's Analietbereiken selecteert u de knop Analietbereiken in het menu Instellingen.
Patiënt-/monstertype
Om een patiënttype, monstertype en monsterafnamelocatie te
koppelen aan de patiënttestrecord, selecteert u de knop Patiënt-/
monstertypes. Er zijn twee opties voor Patiënt en monstertype:
•
Gedeactiveerd: Tijdens een patiënttest heeft de gebruiker
niet de optie om patiënt- en monsterinformatie aan de
patiënttestrecord te koppelen.
•
Geactiveerd: Tijdens een patiënttest heeft de gebruiker
de optie om patiënt- en monsterinformatie aan de
patiënttestrecord te koppelen.
Opmerking: Patiëntspecifieke referentiebereiken hoeven
niet geactiveerd te zijn om Patiënt- en monstertype te
gebruiken�
Setup patiënt-/monstertype
Het IRMA-systeem kan worden geconfigureerd met maximaal zes patiënttypes. Elk patiënttype kan worden geconfigureerd met
maximaal zes onafhankelijke monstertypes. Elk monstertype kan worden geconfigureerd met maximaal tien onafhankelijke
afnamelocaties. Elke afnamelocatie kan worden geconfigureerd met maximaal vier onafhankelijke monstersublocaties. Het IRMA-
systeem is vooraf geconfigureerd met algemene patiënt- en monstertypes voor volwassen, pediatrische en neonaatpatiënten.
Om de patiënt- en monsterinformatie te configureren, selecteert u de knop Setup patiënt-/monstertype. De voor het
IRMA-systeem geconfigureerde patiënttypes worden weergegeven. Door selectie van een knop Patiënttype worden de
monstertypes weergegeven die voor dat patiënttype zijn geconfigureerd. De methode om ze te bekijken, toe te voegen,te
bewerken en te wissen is identiek voor patiënttype, monstertype, afnamelocatie en monstersublocatie. Selecteer de knop
Bewerk om patiënt- en monsterinformatie te bekijken, toe te voegen, te wissen of aan te passen.
•
Bewerk: Selecteer een type in de lijst en druk op de
knop BEWERK. Pas de naam van het type aan met het
schermtoetsenbord en druk op de knop OPSLAAN om de
wijzigingen op te slaan of druk op de knop ANNULEER om
geen wijzigingen op te slaan.
Verwijder: Selecteer een type in de lijst en druk op de knop
•
BEWERK. Verwijder alle teksten uit het tekstveld en druk op de
knop OPSLAAN. Er verschijnt een bericht dat de verwijdering
bevestigt. Druk op VERWIJDER om het type te verwijderen.
•
Toevoegen: Selecteer de knop ITEM TOEVOEGEN en voer
de naam van het nieuwe type in. Druk op de knop OPSLAAN
om het nieuwe item toe te voegen of druk op de knop
ANNULEER om het nieuwe item niet toe te voegen.
Opmerking: De knop Item toevoegen zal niet beschikbaar
zijn als het maximumaantal types bereikt is� Verwijder
een type om plaats beschikbaar te maken voor een
nieuwe type�
Subtypes tonen: Selecteer een type uit de lijst met
•
typeknoppen en druk op de knop Subtypes tonen om het
volgende subtype te bekijken, toe te voegen, te bewerken of
te wissen.
8.9
8 Systeeminstellingen