2 Patiëntmonsteranalyse
•
Als een monster niet binnen 5 minuten na afname getest kan worden:
- Drijf alle lucht uit de spuit.
- Bewaar het bloedgasmonster in een ijskoude suspensie.
- Voor de injectie mengt u het monster grondig terwijl de cassette gekalibreerd wordt.
Hantering van elektrolytmonsters
•
Een bloedmonster moet binnen 20 minuten na afname worden getest om pH-veranderingen te minimaliseren die van
invloed zouden kunnen zijn op de concentratie geïoniseerd calcium.
•
Bevries de op kalium te analyseren monsters niet; bevroren monsters kunnen hemolyseren.
Het monster voor injectie prepareren als er een spuit wordt gebruikt
•
Verwijder alle vastgehouden lucht uit het spuitmonster door de spuit in een hoek omhoog te richten zodat luchtbellen naar
het oppervlak kunnen stijgen; verdrijf de lucht, samen met een kleine hoeveelheid bloed, op een absorberend oppervlak.
•
Controleer het uitgedreven monster op bloedstolsels. Een stolsel duidt gewoonlijk op inadequate
monsteranticoagulatie. Als er een stolsel bij of boven de cassettesensoren wordt geïnjecteerd, resulteert dit in
onjuiste testresultaten of kunnen er sensorfouten optreden. Gebruik geen monsters met stolsels.
•
Meng het monster grondig met behulp van de volgende techniek:
- Rol de spuit tussen de palmen van beide handen met de punt van de spuit naar boven gericht.
- Draai de spuit na 15 tot 30 seconden om (d.w.z. punt omlaag). Blijf met het monster rollen, waarbij u de spuit
telkens omkeert, tot de inhoud grondig is gemengd.
•
Wanneer u het IRMA capillaire verzamelinstrument gebruikt, analyseert u het monster onmiddellijk.
2.2 Monsterinjectie
Bij elke test wordt de cassette automatisch gekalibreerd voor het monster in de cassette wordt geïnjecteerd. Na kalibratie
moet het kalibreermiddel dat in het monsterpad aanwezig is, volledig worden verplaatst door het bloedmonster dat wordt
geanalyseerd. Het monsterpad is het gedeelte van de cassette waarin de sensoren zitten en dit moet volledig worden gevuld
met bloed (zie afbeeldingen 2-2 en 2-3). De juiste monsterinjectietechniek zal ervoor zorgen dat het kalibreermiddel volledig
wordt verplaatst, en dat er tijdens de injectiestap geen luchtbellen worden ingebracht. Al er kalibreermiddel of bellen in het
monsterpad aanwezig zijn nadat het eerste monster uit een spuit is geïnjecteerd, kan de gebruiker deze verplaatsen door
meer monster uit dezelfde spuit te injecteren. Dit voorkomt sensorfouten en monsterverlies.
Een spuitmonster injecteren
De volgende injectietechniek moet voor alle spuitmonsters worden gebruikt, ongeacht de spuitgrootte (1, 2 of 3 ml) of het
monstervolume:
1. Bevestig de spuit stevig aan de luerinjectiepoort van de cassette. Als de spuit geen luerlockpunt heeft, plaatst u de
spuitpunt in de injectiepoort en geeft u de spuit een lichte draai om deze stevig in de poort te zetten.
2. Plaats uw vingers rond de spuit zodat uw duim op de bovenkant van de plunjer rust (afbeelding 2-1). Injecteer het
monster door de spuitplunjer in een enkele, vlugge, gecontroleerde beweging in te drukken, soortgelijk aan de
beweging die gebruikt wordt om een stopwatchknop in te drukken. De eerste injectie moet met voldoende kracht
gebeuren om het kalibreermiddel uit het monsterpad te verdrijven
(afbeelding 2-2).
3. Blijf injecteren tot het monsterpad bedekt is (afbeelding 2.3). Als u
kunt zien hoe het monster het kalibreermiddel uit het monsterpad
verdringt, injecteert u te langzaam.
Opmerking: Injecteer niet de hele spuitinhoud (d�w�z� druk
de spuitplunjer niet helemaal naar beneden tot deze uit de
onderkant komt) tijdens de eerste monsterinjectie� Dit kan het
monster hemolyseren�
4. Na de eerste monsterinjectie overtuigt u zich ervan dat het
monsterpad helemaal gevuld is met monster en dat er geen
bellen of kalibreermiddel aanwezig zijn (afbeelding 2-3). Bellen
of kalibreermiddel zullen zelden worden gezien als de juiste
injectietechniek wordt gebruikt.
2.2
Afbeelding 2.1