KAMER
Als u de binnentemperatuur wilt verhogen of verlagen, wijzigt u de KAMER-waarde. Het verschil tussen het wijzigen van de KAMER-waarde
en de STOOKLIJN-waarde is dat de warmstooklijn van het systeem niet steiler of vlakker wordt als de KAMER-waarde wordt gewijzigd, iets
wat wel gebeurt als de STOOKLIJN-waarde wordt gewijzigd. In plaats daarvan wordt de gehele warmstooklijn met 3°C verschoven voor
iedere graad dat de KAMER-waarde wordt gewijzigd. De reden waarom de stooklijn met 3° wordt bijgesteld is dat de aanvoertemperatuur
met ongeveer 3° moet stijgen om de binnentemperatuur met 1° te verhogen.
Afbeelding 48: Als u de KAMER-waarde wijzigt, wordt de warmstooklijn naar omhoog of omlaag gewijzigd.
Dit heeft geen gevolgen voor de relatie tussen de aanvoertemperatuur en de buitenluchttemperatuur. De aanvoertemperatuur wordt over
de hele warmstooklijn met hetzelfde aantal graden verhoogd of verlaagd, d.w.z. dat de hele warmstooklijn stijgt of daalt zonder dat de hel-
ling van de stooklijn verandert.
Gebruik deze methode voor het bijstellen van de binnentemperaturen alleen voor tijdelijke verhogingen of verlagingen. Voor langeter-
mijnstijgingen of –dalingen van de binnentemperatuur wordt in plaats daarvan de warmstooklijn afgesteld.
Soms, bij buitentemperaturen tussen -5°C en +5°C, kan het nodig zijn om een deel van de warmstooklijn af te stellen als de binnentempe-
ratuur niet constant is. Hiervoor heeft het regelsysteem een functie voor het afstellen van de stooklijn bij drie buitentemperaturen: -5°C,
0°C en +5°C. Met deze functie kunt u bij drie specifieke buitentemperaturen de aanvoertemperatuur verhogen of verlagen zonder dat dit
gevolgen heeft voor de warmstooklijn. Als de buitentemperatuur bijvoorbeeld -5°C is, zal de aanvoertemperatuur langzaam veranderen
van 0°C tot -10°C, waarbij de maximale bijstelling wordt bereikt bij -5°C. In de onderstaande grafiek ziet u de bijgestelde STOOKLIJN –5. De
aanpassing is te zien als een hobbel in de grafiek.
U kunt ervoor kiezen om de warmstooklijn afzonderlijk bij drie gespecificeerde buitenluchttemperaturen af te stellen: -5°C, 0°C en +5°C. De
aanvoertemperatuur kan worden gewijzigd met plus/min 5 graden.
WARMTESTOP
De WARMTESTOP-functie zet de productie van radiatorwarmte of vloerverwarming automatisch volledig stop als de buitenluchttempera-
tuur gelijk aan of hoger dan de ingevoerde waarde voor warmtestop is.
Als de warmtestop-functie wordt geactiveerd, wordt de circulatiepomp uitgeschakeld, behalve als er tapwater wordt aangemaakt. De cir-
culatiepomp wordt dagelijks gedurende 1 minuut ingeschakeld. Af fabriek is de waarde voor het inschakelen van de warmtestop ingesteld
op een buitentemperatuur van 17°C. Als de warmtestop-functie is ingeschakeld, moet de buitentemperatuur 3°C dalen voordat de warmte-
stop stopt.
MIN en MAX
De MIN en MAX-waarden zijn respectievelijk de laagste en hoogste toegestane ingestelde waarden voor de aanvoertemperatuur.
Het afstellen van de minimale en maximale aanvoertemperatuur is met name van belang als uw huis vloerverwarming heeft.
Als u vloerverwarming en parket hebt, mag de aanvoertemperatuur niet hoger worden dan 45°C, anders bestaat de kans dat de parket-
vloer beschadigd raakt. Als u vloerverwarming en stenen tegels hebt, moet de MIN-waarde tussen 22-25°C zijn, zelfs in de zomer als ver-
warming overbodig is. Zo krijgt u een comfortabele vloertemperatuur.
Aanvoertemperatuur
Aanvoertemperatuur
Afbeelding 49: De bijgestelde stooklijn op -5°C
Plaatselijk hogere
aanvoertemperatuur op -5°
VMBME110
Maximale
aanvoertemperatuur
Buitentemperatuur
Buitentemperatuur
27