Instrumenten
Alarmdisplay
De volgende waarschuwingslampen mogen nooit branden tijdens het rijden. De waarschuwingslampen branden
daarentegen als de contactsleutel naar de vaarstand wordt gedraaid. Controleer dan of alle lampen functioneren.
Als de motor start, moeten alle lampen zijn gedoofd. De lampen knipperen als de diagnosefunctie een storing
heeft geregistreerd. Als de storing is bevestigd, brandt de lamp met een vaste gloed.
22
Waarschuwingslampen (mogen nooit
branden tijdens het rijden)
Oliedruk (rode indicatie)
Als de oliedruklamp tijdens het rijden gaat branden is
de oliedruk te laag. Zet de motor onmiddellijk af.
Controleer het oliepeil in de motor. Zie het hoofdstuk
"Onderhoud: Smeersysteem" voor het controleren en
bijvullen van olie.
Controleer ook of de oliefilters niet zijn verstopt, zie
het hoofdstuk "Onderhoud: Smeersysteem".
Ga naar het hoofdstuk "Als er iets gebeurt", in de para-
graaf "Diagnosefunctie" staat gedetailleerde informatie
over aanbevolen maatregelen.
WAARSCHUWING! Verder rijden als de oliedruk
te laag is, kan ernstige beschadigingen aan de
motor veroorzaken.
Water in brandstoffilter (oranje indicatie)
Als de lamp brandt dan zit er teveel water in de water-
afscheider op de brandstoffilters.
Maak de waterafscheider onder het brandstoffilter
leeg, zie het hoofdstuk "Als er iets gebeurt".