48
7.3.1
Aanwijzingen voor de
doseerautomaat
Binnen het bereik van een trekkerversnelling wordt
een snelheidsafhankelijke dosering verkregen. D.w.z.
indien het motortoerental van de trekker afneemt,
bijv. als gevolg van een helling, vermindert naast de
rijsnelheid ook het toerental van de aftakas en
daarmee in dezelfde verhouding het toerental
waarmee de pomp wordt aangedreven. Hierdoor
verandert ook de pompopbrengst evenredig en de
afgifte van de spuitvloeistof (l/ha) blijft - mits in
dezelfde trekkerversnelling - constant. De ingestelde
spuitdruk verandert ook in dezelfde mate.
,
Om
een
optimale
hoeveelheid spuitvloeistof te verkrijgen
en daarbij het milieu zo min mogelijk te
belasten, mag de afwijking van de
ingestelde spuitdruk niet meer dan ± 25
% bedragen. Deze drukschommeling
van ± 25% wordt bereikt bij een variatie
in de rijsnelheid van ± 12 % - binnen
dezelfde versnelling van de trekker.
Drukschommelingen
van
veroorzaken een ongewenste verandering in de
druppelgrootte van de spuitvloeistof.
Voorbeeld:
Bij de ingestelde spuitdruk 3,2 bar, zijn variaties
tussen 2,4 en 4,0 bar toelaatbaar. Hierbij mag in
geen geval van het toegestane drukbereik van de
gemonteerde spuitdop worden afgeweken.
,
Bij het gebruik van ID- of. AI-doppen het
overdrukventiel
indraaien.
UF SB 233.2 - 04.03
In bedrijfstellen
afgifte
van
de
meer
dan
± 25
%
tot
de
aanslag