In deze handleiding vindt u informatie over de bediening en het onderhoud van dit product van Topcon Precision Agriculture. Voor een veilige en betrouwbare werking en bediening van het product is het belangrijk dat het product op de juiste wijze wordt gebruikt en onderhouden.
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 – Overzicht display 1.1. Inleiding 1.1.1. Nieuw in 5.01 1.2. Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP) 1.2.1. Aanmelden bij TAP op de display 1.2.2. Optionele functies weergeven via Marketplace 1.3. Beschrijving van de pictogrammen 1.3.1. Geleidingswerkbalk 1.3.2.
Pagina 6
4.6. Bedieningselementen gebruiker instellen 4.7. De externe ondersteuning instellen 4.7.1. De ondersteuning instellen 4.7.2. Verzoeken om ondersteuning Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem 5.1. Systeeminstellingen instellen 5.2. Functies instellen 5.2.1. Licenties instellen 5.2.2. Instellingen console 5.2.3. Geleiding instellen 5.2.4. Instellingen werktuig 5.2.5.
Pagina 7
Hoofdstuk 6 – Instellingen voertuig 6.1. Een voertuig selecteren 6.2. Een nieuw voertuig maken 6.2.1. Een voertuig aanpassen 6.3. De voertuiggeometrie instellen 6.4. De besturingsregeleenheid instellen 6.5. De voertuigantenne selecteren Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig 7.1. Een werktuig kiezen 7.2. Een nieuw werktuig instellen 7.2.1.
Pagina 8
9.9. Uitleg over standaardbestandsnamen Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie 10.1. Het kompas kalibreren 10.2. De wielhoeksensor kalibreren 10.3. De montageafwijking kalibreren 10.4. Kalibratiefouten/alarmen verwerken Hoofdstuk 11 – Taakknop Hoofdstuk 12 – Veldmenu 12.1. Een veld selecteren 12.2. Een veld aanmaken 12.3. Een veld verwijderen 12.4.
Pagina 9
14.6. Grensbesturing gebruiken 14.7. Zo gebruik u projectlijnen 14.7.1. Het genereren van lijnen als gereden 14.7.2. Bestaande projectlijnen splitsen 14.7.3. Margelijnen toevoegen voor bestaande projectlijnen 14.8. Een bestaande geleidingslijnengroep selecteren 14.9. Bestaande geleidingslijnen importeren 14.9.1. Geleidingslijn importeren vanaf een USB-apparaat 14.9.2.
Pagina 10
17.3.1. Weerstation kalibreren 17.4. Zo gebruikt u de NORAC giekhoogteregeling Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer 18.1. Taken/taakgegevens/taakrapporten exporteren 18.1.1. Taken exporteren naar een USB 18.1.2. Taakrapporten naar een USB-apparaat exporteren 18.1.3. Een taakgegevensset exporteren naar een USB 18.1.4. Taakgegevensset exporteren naar TAP 18.2.
Hoofdstuk 1 – Overzicht display 1.1. Inleiding De display is een op een voertuig gemonteerde elektronische display met een LCD-scherm en een touchscreen. Met de display kunnen bestuurders werken met automatische besturing, geleiding en andere besturingsfuncties. De display is ontworpen om te communiceren met GPS-systemen en Electronic Control Units (ECU's) en centraliseert de mogelijkheid om gegevens voor landbouwtoepassingen over te brengen, vast te leggen, op te slaan en weer te geven.
Pagina 12
1.1. Inleiding Gescharnierde werktuigen met actieve besturing kunnen worden gespecificeerd om de nauwkeurigheid van ASC en draaien op de keerstrook te verbeteren (zie De werktuiggeometrie instellen, pag. 118). Het taakknoppictogram verandert nu om de taakstatus aan te geven (zie Taakknop, pag. 165).
1.2. Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP) Topcon introduceerde onlangs TAP. TAP is het IoT-platform van Topcon dat connectiviteit biedt en de gebruiker in staat stelt om operationele landbouwgegevens te importeren/exporteren, gegevens te delen, voorschriften te maken, telematica van de vloot te bewaken en ondersteuning op afstand uit te voeren.
1.2. Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP) selecteer TAP - Topcon Agriculture Platform. 2. Selecteer de TAP-knop aan de linkerkant van het bedieningsscherm of ga naar de pagina met systeeminstellingen om in te loggen bij TAP. Als de display eenmaal bij TAP is aangemeld, wordt de communicatie tot stand gebracht zodra een TAP-bewerking nodig is en internet beschikbaar is.
Pagina 15
Hoofdstuk 1 – Overzicht display Zodra u bent aangemeld bij TAP, kunt u Horizon Marketplace openen door de TAP-knop aan de linkerkant van het scherm te selecteren. Hier worden optionele functies weergegeven die via TAP beschikbaar zijn voor een abonnement bij uw dealer. Functies die al gelicentieerd zijn, worden weergegeven als geïnstalleerd.
1.3. Beschrijving van de pictogrammen 1.3. Beschrijving van de pictogrammen 1.3.1. Geleidingswerkbalk Taakknop, Veldmenu, Taakmenu, Geleidingslijnmenu, Menu Besturingsopties, Kalibratie Automatische besturing (als Automatische besturing is uitgeschakeld, alleen XD), Menu Bewegen, 1.3.2. Menupictogrammen Veldmenu Veldmenu, Kies veld, Nieuw veld, Veld verwijderen, Markeerpunt vastleggen, Veldgrenzen registreren,...
Pagina 17
Hoofdstuk 1 – Overzicht display Volledige registratie veldgrenzen, Marge veldgrensregistratie, Keerstrook configureren, Veldgrenzen wissen, Veldgrenzen aanmaken uit vormbestand, Veldgrenzen aanmaken uit dekking, Taakmenu Taakmenu, Taak kiezen, Deelnemen aan taak (bij gebruik van MachineLink), Nieuwe taak aanmaken, Taakgebieden configureren, Taakgegevens wissen, VRC configureren, Gegevensuitwisseling, Geleidingslijnmenu...
Pagina 18
1.3. Beschrijving van de pictogrammen Geleidingslijnengroep selecteren, Nieuwe geleidingslijnengroep aanmaken, Cyclus geleidingsmodus, Cyclusgeleidingslijn, Geleidingslijn maken, AB-lijn registreren, Identieke curve registreren, Draaipunt registreren, Venster voor invoer handmatige AB-lijn openen, Nieuwe projectlijnen, Bestaande geleidingslijn importeren, Zaailijnen configureren, Draaien op de keerstrook configureren, Menu Besturingsopties Menu Besturingsopties, Status Automatische besturing,...
Hoofdstuk 1 – Overzicht display Kalibratie Automatische besturing, Menu Bewegen Menu Bewegen, Open beweegopties, Beweeg de geleidingslijn naar rechts, Beweeg de geleidingslijn naar links, Voerlijn naar voertuigpositie bewegen, Verschoven geleidingslijnengroep opslaan, GPS-driftcompensatie, 1.3.3. Pictogrammen in de navigatiebalk Systeeminformatie, Geleiding, GPS-informatie, Systeemdiagnose, Taakinformatie, Automatisch indelen,...
1.4. De display starten 1.4. De display starten 1. Sluit de display op een voeding aan. Zorg dat bijbehorende apparatuur (zoals GPS (Global Positioning System) en ECU (Electronic Control Unit)) is aangesloten. 2. X25/X35: Houd de groene AAN/UIT-knop op de achterkant van de display enkele seconden ingedrukt om de display te starten.
Hoofdstuk 1 – Overzicht display 6. Druk in het midden van het alarmvenster om het alarm te bevestigen. 7. Controleer of de GPS-ontvanger goed is aangesloten en communiceert. Opmerking:Als de waarschuwing opnieuw verschijnt, dient dit tijdens de instelling te worden opgelost. Zie GPS instellen, pag.
Pagina 24
1.5. De display uitschakelen Opmerking:Als u op de groene AAN/UIT-knop drukt en deze ingedrukt houdt, schakelt u de display ook uit. Er kunnen dan echter gegevens verloren gaan, dus deze methode wordt niet aanbevolen. XD/XD+ Als u de display wilt uitschakelen, drukt u op de knop links op de console.
Hoofdstuk 1 – Overzicht display 1.6. De displaywerkbalk gebruiken De displaywerkbalk wordt weergegeven door omhoog te vegen vanaf de onderkant van het scherm. Uitzetten Schakelt de display uit. (Alleen X25/X35) Help: Geeft de namen van de gebruikersinterface-elementen op het scherm weer. Op het scherm worden vraagtekens weergegeven naast de pictogrammen.
Pagina 26
1.6. De displaywerkbalk gebruiken beelden op het bedieningsscherm en selecteer Home-scherm opslaanom de indeling op te slaan. Ga naar Home-scherm: Toont een lijst met opgeslagen Global Home-schermen of schakelt tussen opgeslagen schermen. Zie de Modus Global Home-scherm op pag. 35 om de gewenste optie te selecteren.
Hoofdstuk 2 – Beschrijving gebruikersinterface 2.1. Schakelen tussen instellings- en bedi- eningsscherm De display heeft twee hoofdschermen: het instellingsscherm en het bedieningsscherm. Met de gemarkeerde knoppen kunt u tussen de schermen schakelen. Opmerking:Op XD- en XD+-displays is de geleidingskaart niet zichtbaar, tenzij 'Taken' of 'Geleidingslijnen' zijn gelicentieerd en ingeschakeld.
2.2. Bedieningsknoppen op het instelscherm 2.2. Bedieningsknoppen op het instelscherm Het instelscherm bevat de volgende soorten bedieningsknoppen: Menu's Menuonderdelen worden onder aan het scherm geselecteerd om het volgende niveau met subopties weer te geven. Wanneer er functies ingeschakeld zijn, kunnen er meer onderdelen in de menu's verschijnen. Lijsten met opties Wanneer u menuonderdelen selecteert, wordt doorgaans een lijst opties boven aan het scherm weergegeven.
Pagina 29
Hoofdstuk 2 – Beschrijving gebruikersinterface In keuzelijsten kunt u een of meer onderdelen uit een lijst selecteren. Er wordt een bericht weergegeven als er te veel onderdelen geselecteerd zijn in een meerkeuzelijst. Selecties moeten bevestigd worden met de OK-knop. Knoppen voor annulering en bevestiging Met deze knoppen kunt u een invoer of een selectie annuleren of bevestigen.
Pagina 30
2.2. Bedieningsknoppen op het instelscherm Wizards worden gebruikt om de bestuurder door een complexe configuratie van het systeem te leiden door een reeks vragen te beantwoorden. De gegeven antwoorden bepalen welke vragen er volgen.
Zie Miniweergaven gebruiken, pag. 130. TAP: Hiermee opent u het aanmeldscherm voor TAP of Horizon Marketplace. Zie Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP), pag. Inventarisbeheer: Maakt het beheer van voertuigen, werktuigen, velden, taken, geleidingslijnen enzovoort mogelijk. Zie Inventarisbeheer, pag.
2.3. Knoppen op het bedieningsscherm Hoofdschakelaar: Schakelt de productafgifte in en uit als de ‘virtuele hoofdschakelaar’ is geactiveerd bij het instellen van het werktuig. Zie De hoofdschakelaar instellen, pag. 125. Automatische besturing inschakelen: Schakelt de automatische besturing in en uit. Dashboard: Biedt geselecteerde informatie uit het systeem ter bewaking.
Hoofdstuk 3 – Beknopte installatie- instructies In dit hoofdstuk krijgt u een beknopt overzicht van de installatie van software op de display, basisinstellingen en bediening van de display. WAARSCHUWING: Voordat u de display voor het eerst gebruikt, moet u de volledige handleiding lezen om vertrouwd te raken met alle zaken op het gebied van veiligheid en werking.
Pagina 34
3.1. Instructies voor software-updates opnieuw opgestart. 9. Nadat de display is opgestart, is de software klaar voor gebruik.
Hoofdstuk 3 – Beknopte installatie-instructies 3.2. Aan de slag Het systeem configureren: 1. Sluit een GPS-ontvanger op de display aan. 2. Ga naar het instelscherm (via de knop met de steeksleutel in de linkerbenedenhoek). 3. Selecteer Systeem /GPS en selecteer: De GPS-ontvanger die wordt gebruikt (zie pag.
Pagina 36
3.2. Aan de slag 10. Selecteer de knop Taak (via de bovenste knop op de geleidingswerkbalk aan de rechterkant) om snel met het werk te beginnen zonder een klant, boerderij, veld enz. in te stellen (zie pag. 165). 11. Als u de automatische besturing wilt activeren, gaat u naar het instelscherm, Systeem / Functies / Geleiding...
Pagina 37
Hoofdstuk 3 – Beknopte installatie-instructies hoofdscherm. 15. Druk op en selecteer Gereed om de taak te voltooien.
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen Op scherm Instellingen biedt de menuoptie Gebruiker de volgende menuonderdelen: Regio: Hiermee selecteert u de taal, tijd/datum en eenheden. Zie pag. Lichtbalk: Hiermee stelt u de werking van de lichtstaaf voor de geleiding in. Zie pag.
GPS-signaal. Opmerking:Als er geen GPS-signaal is, zullen zowel tijd als datum niet werken. De huidige datum en tijd kunnen worden weergegeven op het bedieningsscherm door het Topcon-pictogram linksboven op het display (of op het dashboard) te selecteren.
4.1. De regio instellen Tijd- en datuminformatie instellen: 1. Selecteer Gebruiker / Regio / Tijd/datum Datumformaat: Selecteer in de lijst de gewenste datumnotatie. Tijdformaat: Twaalf uur (2:30 pm) of vierentwintig uur (14:30). Huidige datum instellen: Deze instelling kan worden gebruikt als de door GPS ingestelde datum onjuist is.
Pagina 41
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen Eenheden: Metrisch, imperial (VS) of imperial (VK). De opties voor imperial voor de Verenigde Staten (VS) en het Verenigd Koninkrijk (VK) worden geboden omdat gallon, ounce voor vloeistof en bushel verschillende maateenheden zijn in de VS en het VK. Opmerking:Wanneer u deze instelling wijzigt, wordt de selectie van individuele eenheden (druk, oppervlakte enzovoort) die gewijzigd zijn, niet overschreven.
Pagina 42
4.1. De regio instellen Zie de bedieningshandleidingen van de strooimachine/spuitmachine/zaaimachine voor meer informatie.
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen 4.2. De lichtstaaf instellen Tijdens werkzaamheden geeft de virtuele lichtstaaf boven aan het geleidingsscherm aan hoe ver het voertuig afwijkt van de ingestelde geleidingslijn. 1. Selecteer Gebruiker /Lichtbalk Lichtstaaf Geactiveerd of gedeactiveerd. LED-breedte: Hiermee stelt u de grondafstand van de weglijn (geleidingslijn) in die elke LED vertegenwoordigt.
Pagina 44
4.2. De lichtstaaf instellen wegrijdt van de geleidingslijn. Rijd weg van de brandende LED's om terug te gaan naar de geleidingslijn. Rij naar: Activeert de LED's aan de kant van het voertuig die naar de geleidingslijn rijdt. Rijd naar de brandende LED's om terug te gaan naar de geleidingslijn.
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen 4.3. Omgeving instellen Hiermee stelt u interacties met de display in. 1. Selecteer Gebruiker /Omgeving Geluidsvolume: Hiermee stelt u het volume van displaygeluiden in. Knopdrukken: Hiermee activeert of deactiveert u geluiden die klinken wanneer u een selectie verricht op de display. Alarm audio: Hiermee activeert u geluiden wanneer er een alarm geactiveerd wordt.
Pagina 46
4.3. Omgeving instellen het venster Status besturing worden problemen weergegeven die mogelijk verhinderen dat de besturing ingeschakeld wordt. Als Automatisch openen en sluiten is geselecteerd, sluit het venster Status besturing automatisch nadat storingen zijn verholpen die voorkomen dat de besturing wordt ingeschakeld. Opmerking:Het venster Status besturing kan nog steeds worden weergegeven via het menu Besturingsopties/Status automatische besturing (zie...
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen 4.4. Kaartopties instellen Hiermee stelt u in hoe kaarten werken op het bedieningsscherm. 1. Selecteer Gebruiker /Kaart Focuspunt: Met Voertuig plaatst u het voertuig in het midden van het scherm en met Werktuig plaatst u het werktuig in het midden van het scherm.
Pagina 48
4.4. Kaartopties instellen van product gepauzeerd wordt om te manoeuvreren in een scherpe bocht of om een object te ontwijken. Registratie van veldgrenzen kan ook nog steeds handmatig op pauze gezet worden (zie Een nieuwe veldgrens instellen, pag. 176). Lengte visuele referentielijn: Geeft een weergavemarkering op de door de gebruiker voorgeschreven afstand voor het voertuigpictogram weer om nauwkeurig de weglijn uit te zetten na een bocht wanneer handmatige geleiding is gebruikt.
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen 4.5. Toegangsniveau instellen Instellen van het toegangsniveau bepaalt welke bedieningselementen toegankelijk zijn voor de gebruiker. De toegankelijkheid van de bedieningselementen kan worden geconfigureerd op het scherm voor bedieningselementen voor de gebruiker (alleen beschikbaar wanneer Expert is geselecteerd als toegangsniveau).
4.6. Bedieningselementen gebruiker instellen 4.6. Bedieningselementen gebruiker instellen Dit scherm is alleen beschikbaar wanneer Expert is geselecteerd als toegangsniveau. Zie Toegangsniveau instellen, pag. De toegang tot displaybedieningselementen kan worden geconfigureerd door de bedieningselementen voor de gebruiker in te stellen. Er zijn drie toegangsniveaus beschikbaar: Eenvoudig, Standaard en Expert.
Pagina 51
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen De toegankelijke bedieningselementen voor de drie niveaus zijn standaard ingesteld. Deze kunnen indien nodig worden bewerkt door op het vinkje of het kruis voor iedere optie te drukken. Met de knop Terugstellen kunnen instellingen worden teruggezet naar de fabrieksinstellingen of naar de instellingen van de display tijdens opstarten.
Voor het configureren van de externe ondersteuning op de display moet de ondersteuningsmedewerker de PIN-code aanleveren die bovenaan de Topcon-ondersteuningsapp wordt weergegeven. Hiermee komt op afstand een verbinding tot stand tussen de display en de Topcon- ondersteuningsapp. 1. Selecteer Gebruiker...
Hoofdstuk 4 – Regionale instellingen en gebruikersinstellingen De display maakt verbinding met het apparaat van de ondersteuningsmedewerker en geeft de naam weer. De geconfigureerde ondersteuningsmedewerker wordt weergegeven in de lijst van Helpdesks. 4.7.2. Verzoeken om ondersteuning 1. Voor het verzoeken om externe ondersteuning, selecteer Gebruiker / Externe ondersteuning .
Pagina 54
4.7. De externe ondersteuning instellen Het venster Ondersteuning aanvragen wordt weergegeven. 3. Voer een naam als identificatie in en bevestig uw keuze. Een verzoek om ondersteuning wordt naar de geselecteerde helpdesk verzonden. Wanneer de helpdeskmedewerkers reageren op het ondersteuningsverzoek, hebben zij toegang tot de display en kunnen zij deze bedienen (met uitzondering van de besturing, hoofdschakelaar en universele terminal).
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe u systeemelementen instelt, zoals GPS-verbindingen, alarmen en optionele functies. De menuoptie Systeem biedt de volgende menuonderdelen: Systeem: Voer een naam in om de display te identificeren, meld u aan bij TAP of stel de resolutie in voor taakgegevens die worden geëxporteerd.
Zie XTEND instellen, pag. Account Topcon Agriculture Platform: Selecteer deze optie om u aan te melden bij TAP of om met een ander TAP-account aan te melden. Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP), pag.
Pagina 57
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Exportresolutie: Deze instelling kan worden gebruikt om de bestandsgrootte te verminderen van gegevens die worden overgebracht van de display naar USB of TAP, indien nodig. Dit wordt bereikt door minder gegevenspunten over te dragen, wat resulteert in gegevens met een lagere resolutie.
5.2. Functies instellen 5.2. Functies instellen De menuoptie Functies biedt de volgende menuonderdelen: 5.2.1. Licenties instellen Stel licenties in voor optionele functies. Opmerking:Licenties kunnen op afstand door uw dealer worden aangeschaft via TAP en Horizon Marketplace. Zie Optionele functies weergeven via Marketplace, pag. 4.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem licentiebestand te genereren. Licentiegegevens importeren: De dealer moet de vereiste licenties leveren die op een USB-apparaat moeten worden geplaatst. Sluit het USB-apparaat aan op de display en selecteer deze optie om de huidige licenties bij te werken. Opmerking:De functies moeten nu nog wel worden ingeschakeld op andere instelschermen voordat ze beschikbaar zijn.
Pagina 60
Cloudgebaseerde services: Maakt licentieabonnementen en bestandsoverdracht mogelijk via Topcon Agriculture Platform- software. Zie Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP), pag. Ondersteuning VDC: De VDC (Vehicle Display Controller) is een optionele voorziening die kan worden gebruikt om een selectie van displayfuncties uit te voeren.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Weerstation: Maakt ondersteuning voor het AirMar 150WX- weerstation mogelijk via de CAN NMEA2000-gegevensoutput van de sensor. Selecteer de CAN-poort waarop het weerstation is aangesloten. Er wordt een pictogram toegevoegd aan de navigatiebalk op het bedieningsscherm. Zie Zo gebruikt u het weerstation, pag.
Pagina 62
5.2. Functies instellen Geleidingslijnen (alleen XD/XD+): Schakelt de geleidingslijnfunctie in (en ook het veldmenu). Automatische besturing: Hiermee activeert u de automatische besturing. Deze kan alleen worden gebruikt op voertuigen die met een automatisch besturingssysteem zijn uitgerust, zoals de AES-25. Opmerking:Deze optie is alleen zichtbaar als een compatibele GPS- ontvanger is geselecteerd.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Grensbesturing: Met grensbesturing kan er een geleidingslijn worden gegenereerd vanaf de veldgrens. Zie Grensbesturing gebruiken, pag. 208. Zaailijnen: Horizon-software kan zaailijnen visualiseren. Zaailijnen vormen een indicatie van lijnen waarlangs de wielen rijden en waar niet mag worden gezaaid.
Pagina 64
5.2. Functies instellen Automatisch indelen: Hiermee kan het systeem secties activeren voor nieuwe gebieden die bewerkt moeten worden en uitschakelen voor gebieden die al bewerkt zijn (zie Automatisch indelen gebruiken, pag. 246). Oppervlaktetellers: Worden gebruikt met strooi-, sproei- en zaaimachines om gegevens te registreren zoals behandeld gebied, gebruikt product, bedrijfstijd, gemiddelde snelheid en mate van productiviteit.
Pagina 65
1004639-01 Waterbesparing voor meer informatie. Stikstofdetectie: Een real-time geïntegreerd gewascontrole- en afgiftesysteem van Topcon. Hiermee wordt de variabiliteit in het veld bewaakt, worden gewassen onderweg behandeld of worden gegevens opgeslagen voor toekomstige analyses of applicatie van recepten. CropSpec wordt weergegeven via de universele terminal (zie Universele terminal (ISOBUS) gebruiken, pag.
5.2. Functies instellen Weegschaal: Hiermee kan de Horizon-software voor de regeleenheid van de zaaier gemeten gewichtsaflezingen van ECU's van schaalkoppelingen weergeven. LH5000 afgiftesensor (alleen X25/X35): Deze optie zorgt ervoor dat een derde apparaat een actuele RS232-invoer van de afgifte levert aan de display.
Pagina 67
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem De optie Vergeten voorkomt dat een extern apparaat via XTEND opnieuw aan deze display wordt verbonden, tenzij de displaygebruiker de verbinding bevestigt. Als een XTEND-apparaat wordt gekoppeld met een andere display, moet de gebruiker van de display de verbinding bevestigen alvorens opnieuw verbinding te maken.
Pagina 68
5.2. Functies instellen Geef de geleidingskaart weer op verschillende zoomniveaus op de display en het externe apparaat, of geef één kaart weer op de display en een andere op een extern apparaat, zodat u rendement, toegepaste afgifte voor meerdere tanks enz. kunt zien. Vergroot het zichtbare gebied van uw display.
Pagina 69
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Geef de receptcalculator weer op een extern apparaat, voor het weergeven van te mengen vereiste hoeveelheden chemicaliën terwijl u aan de sproeier staat. Zo hoeft u niet meer terug te gaan naar de cabine als u de waarden wilt controleren of een recept wilt veranderen.
5.2. Functies instellen Voer het echte gewicht van graan in vanaf de weegschalen op de graankar tijdens het kalibreren van YieldTrakk. De gebruiker in de dorser kan XTEND gebruiken om het scherm te bekijken op de display in de graankar, waardoor het gewicht onmiddellijk te zien is wanneer er gelost wordt.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Xlink-interfaces zijn niet standaard zoals ISOBUS. De beschikbare functies zijn afhankelijk van de fabrikant van de controller. Deze variëren ook afhankelijk van de versie van de controller van de externe fabrikant. Zie de bedieningshandleiding AGA5332 Xlinks voor meer informatie. 5.2.7.
5.3. GPS instellen 5.3. GPS instellen 5.3.1. Ontvanger instellen Hiermee kunt u de werking van de GPS-ontvanger instellen. 1. Selecteer Systeem /GPS /Ontvanger GPS-ontvanger: Selecteer het type GPS-ontvanger in de keuzelijst. De display kan GPS-signalen ontvangen van een GPS-ontvanger van een andere leverancier, mits de ontvanger geconfigureerd kan worden om de gegevens in het vereiste correcte formaat te verzenden.
Pagina 73
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Firmware upgrade: Hiermee start u een firmware-upgrade van een GPS-ontvanger via het pakket dat intern bij de displaysoftware geleverd wordt. De knop Firmware-upgrade toont de versie van de firmware die momenteel in de GPS-ontvanger is geïnstalleerd en de versie waarnaar de firmware bijgewerkt gaat worden.
5.3. GPS instellen Firmware-upgrade baudrate: De overdrachtssnelheid van gegevens tijdens de firmware-upgrade. Deze instelling mag normaal gesproken niet worden gewijzigd, tenzij de firmware-upgrade mislukt met de standaardsnelheid. Omkeringsregeling: Bij gebruik van GPS-ontvangers die automatische besturing niet ondersteunen (bijv. SGR-1), wordt deze optie gebruikt om de rijrichting die op de kaart wordt weergegeven om te keren als deze in eerste instantie onjuist is omdat er geen kompas aanwezig is.
Pagina 75
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Correctiebronnen Correctiebron Beschrijving Autonoom De ontvanger zelf vrije beschikbare satellieten laten zoeken. Er wordt geen correctie gebruikt. Nauwkeurigheid: 2 - 5 m. WAAS Wide Area Augmentation System gebruiken. Alleen voor Noord-Amerika. Nauwkeurigheid: Minder dan een meter. EGNOS European Geostationary Navigation Overlay Service gebruiken.
Pagina 76
5.3. GPS instellen Correctiebron Beschrijving Real Time Kinematic-navigatie gebruiken. Nauwkeurigheid: 2 cm. Externe modem gebruiken die op GPS-ontvanger is (externe aangesloten voor RTK-correcties. Nauwkeurigheid: 2 modem) Een mobiel geleverde RTK-correctiebron van een (NTRIP) netwerkleverancier gebruiken. Nauwkeurigheid: 2 cm. DGPS Een externe modem gebruiken om DGPS-correcties van (externe een netwerkleverancier te importeren.
Pagina 77
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Optie Beschrijving TRUPASS Het GPS-driftcompensatiealgoritme van Topcon, wordt gebruikt om betere prestaties te krijgen tussen de verschillende ronden. Beschikbaar bij de volgende correctiebronnen: Autonoom, WAAS, EGNOS, MSAS en OmniSTAR VBS. Opmerking:Deze optie moet afzonderlijk worden aangeschaft.
Pagina 78
5.3. GPS instellen Optie Beschrijving Fallback Als het systeem onvoldoende gegevens ontvangt om de positie van het voertuig met de vereiste nauwkeurigheid te berekenen, kan de automatische besturing niet ingeschakeld worden. Met de fallback-functie kan het systeem de positienauwkeurigheidsvereiste verlagen, zodat automatische besturing toch kan worden ingeschakeld.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem GSM-APN: De inernetlink van de telecommunicatie-provider. GSM MTU (Maximum Transmission Units): De grootste protocolgegevenseenheid die kan worden verstuurd. Roaming mobiel netwerk: Kan worden gebruikt om roaming uit te schakelen om extra kosten voor gegevensgebruik over de grens te voorkomen (handig bij het werken in de buurt van de grens van een ander land).
Pagina 80
5.3. GPS instellen Frequentie: De gebruikte frequentie. Kanaalafstand: Het frequentieverschil tussen aangrenzende toewijzingen in een frequentieplan. Net ID: De instelling voor scrambling (1-255 = aan, 0 = uit). Linkprotocol: Protocol radiogegevensoverdracht. Modulatie: Het type gebruikte modulatie. FEC (Forward Error Correction): Een techniek die wordt gebruikt voor het beheersen van fouten in gegevensoverdracht via onbetrouwbare of luidruchtige communicatiekanalen.
Profielen kunnen worden hernoemd of verwijderd in de categorie Inventarisbeheer, RTK-basisstations. Ze kunnen ook worden geïmporteerd uit andere displays of geëxporteerd voor gebruik op andere Topcon-displays. 5.3.3. Instelling output (alleen X25/X35) GPS-output heeft betrekking op de mogelijkheid van de display om verschillende datareeksen te exporteren in NMEA 0183-formaat.
5.3. GPS instellen Opmerking:Apparaten die gebruikmaken van GPS en op de display zijn aangesloten, hebben mogelijk informatie uit de display nodig. De informatie wordt samengevat in zinnen gebaseerd op NMEA. 5.3.4. Instellingen radar (alleen X25/X35) De display kan radar output naar externe apparatuur sturen. Dit kan nuttig zijn om verbinding te maken met een apparaat van een externe leverancier om een rijsnelheidsignaal te krijgen.
Bijvoorbeeld: De GPS-ontvanger SGR-1, AGI-4 of AGS-2 is aangesloten op seriële poort 1 met alle Topcon-kabelbomen. De GPS-uitgang NMEA bevindt zich in het algemeen op seriële poort 2 als deze in gebruik is. Xlinks bevindt zich op seriële poort 3 als deze in gebruik is, of op seriële poort 2 als de GPS-uitgang NMEA niet...
5.5. Alarmen instellen 5.5. Alarmen instellen Als er geen werktuigen ingesteld zijn in het systeem, zijn alleen de algemene alarmen beschikbaar om in te stellen. Specifieke alarmen voor werktuigen zijn beschikbaar als er een werktuig gedefinieerd is. Zie de bedieningshandleidingen van de strooimachine/spuitmachine/zaaimachine voor meer informatie.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem bereiden op handmatige besturing. Eerste afstand: Afstand vanaf de veldgrens waarop het alarm voor het eerst afgaat. De afstand wordt gemeten vanaf de tractor naar de veldgrens langs de weglijn (geleiding). Tweede afstand: Afstand vanaf de veldgrens waarop het tweede alarm afgaat, waarbij de bestuurder gewaarschuwd wordt direct de besturing over het voertuig over te nemen.
5.5. Alarmen instellen waarschuwing of een gebeurtenis met een hogere prioriteit voorkomt. Wanneer het alarm echter wordt weergegeven, wordt elke gebeurtenis tot aan het informatieniveau met betrekking tot die ECU weergegeven. Markeerpunt in de buurt Triggeren wanneer markeerpunt binnen: Afstand tot het markeerpunt waarop het markeerpuntalarm wordt weergegeven.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem De steeksleutel Verkeerde firmware ASC-10 ECU geeft het instelscherm weer om uw ASC-10-firmware te upgraden. Het alarm Geen GPS tijd geeft het instelscherm voor tijd/datum weer om de juiste lokale tijd in te voeren. 5.5.2.
Pagina 88
5.5. Alarmen instellen Alarm Beschrijving Besturing kan niet worden Het pop-upvenster besturingsstatus dat ingeschakeld verschijnt wanneer het stuursysteem niet naar wens ingeschakeld kan worden, kan onderdrukt worden. Als op de inschakelknop wordt gedrukt, wordt dit automatisch uitgaande alarm weergegeven om aan te duiden dat de gevraagde bewerking niet kon worden uitgevoerd.
Pagina 89
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Alarm Beschrijving Draadloze verbinding Dit alarm gaat af wanneer de draadloze netwerkverbinding niet langer binnen het bereik ligt. Draaien op de keerstrook Wordt geactiveerd wanneer het voertuig de keerstrook nadert voor een automatisch gestuurde draai op de keerstrook.
Pagina 90
5.5. Alarmen instellen Alarm Beschrijving Fallback Dit alarm gaat af wanneer de geselecteerde GPS-correctiebron niet beschikbaar is en het systeem tijdelijk een minder nauwkeurige correctiebron moet gebruiken. Geen comm. met VDC Geen communicatie met VDC. Komt voor wanneer VDC is geactiveerd, maar er geen fysiek VDC-apparaat aanwezig is of wanneer dit niet correct is verbonden.
Pagina 91
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Alarm Beschrijving Gestopte schacht Wordt geactiveerd als de tank actief is, maar de as gestopt is met bewegen. ‘tank actief’ betekent: tank ingeschakeld, hoofdschakelaar ingeschakeld, ten minste één sectie ingeschakeld, bewegend. Gevraagde snelheid Wordt geactiveerd wanneer de bedraagt nul automatische afgifte is ingeschakeld, de...
Pagina 92
5.5. Alarmen instellen Alarm Beschrijving Hoofdschakelaar uit Dit alarm gaat af wanneer de operator over een gebied rijdt dat onbehandeld is op de dekkingskaart bij een uitgeschakelde hoofdschakelaar. (om te voorkomen dat operators vergeten de hoofdschakelaar in te schakelen bij het begin van een rit.) Marge bewegen van Melding dat een bestaande schuif-marge voerlijn wordt toegepast...
Pagina 93
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Alarm Beschrijving Ongeregistreerde functie Dit alarm gaat af als er een geactiveerde functie is die niet langer geregistreerd is (registratie is verlopen). Dit is bedoeld om de bestuurder te waarschuwen dat de functie gedeactiveerd is. Onjuiste Er is een onjuiste verhouding tussen de overbrengingsverhouding...
Pagina 94
5.5. Alarmen instellen Alarm Beschrijving Pompsnelheid laag Wordt geactiveerd als de pompsnelheidsdetectie is ingeschakeld en de pompsnelheid onder de minimale drempelinstelling voor toerental voor het alarm komt. Positie omkeren Informatiealarm dat wordt geactiveerd wanneer de stoel van de bestuurder 180 graden gedraaid is (geldt alleen voor tractoren met twee bestuurdersposities).
Pagina 95
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Alarm Beschrijving Reservoir leeg Dit geeft aan dat het berekende volume nul bereikt heeft. Als de tank nog steeds niet leeg is, zal het systeem blijven werken en wordt de tankinhoud als negatieve waarde weergegeven.
Pagina 96
5.5. Alarmen instellen Alarm Beschrijving Te weinig capaciteit Dit alarm gaat af wanneer de systeembronnen (geheugen of ruimte in het bestandssysteem) voor meer dan 97% vol zijn. Transportband gestopt Wordt geactiveerd wanneer de transportband gestopt is, de tank en hoofdschakelaar ingeschakeld zijn en de rijsnelheid aanduidt dat er beweging is en dat de riem zou moeten bewegen.
Pagina 97
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Alarm Beschrijving Veld verwijderd Geactiveerd wanneer een veld is afgesloten ten gevolge van de huidige afstand ten opzichte van het geselecteerde veld. Verkeerde firmware Selecteer de steeksleutel om het scherm ASC10 ECU weer te geven dat vereist is om de relevante firmware op te waarderen.
Pagina 98
5.5. Alarmen instellen Alarm Beschrijving Werktuigbreedte zaailijn Wordt tijdens sproeien geactiveerd als het komt niet overeen systeem detecteert dat de eerder tijdens het zaaien gespecificeerde breedte van het sproeierwerktuig verschilt van de breedte die momenteel tijdens het sproeien wordt gespecificeerd. Zaailijngang Wordt tijdens zaaien geactiveerd als het systeem detecteert dat de wielen van de...
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem 5.6. Markeerpunten instellen Markeerpunten geven obstakels of andere landkenmerken voor een veld op het bedieningsscherm weer. Markeerpunten worden tijdens gebruik ingesteld door naar de locatie van het markeerpunt te rijden. Zie Markeerpunten instellen, pag. 173.
5.7. ISOBUS/universele terminal instellen 5.7. ISOBUS/universele terminal instellen 1. Selecteer Systeem /ISOBUS 5.7.1. Taakcontroller instellen De taakcontroller instellen: 1. Selecteer Systeem /ISOBUS TC-versie: Hiermee stelt u de versie van de taakcontroller in. Dit moet op de hoogste versie worden gelaten, behalve bij problemen met de TC.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem Regelmodus handmatige sectie: Hiermee stelt u in hoe sectieregeling werkt in de handmatige modus (ASC uit): Geregeld door console: Secties kunnen in en uit worden geschakeld met de virtuele sectieschakelkast op de display. Geregeld door ECU: Secties kunnen in en uit worden geschakeld met een fysieke schakelaar aangesloten op de ECU of de UT- gebruikersinterface.
5.7. ISOBUS/universele terminal instellen UT-nummer: Hier stelt u het UT-nummer voor de display in. Als meerdere UT's aanwezig zijn op de bus, gebruikt u deze instelling om een uniek nummer aan deze UT toe te wijzen om conflicten te voorkomen. De UT met nummer 1 is de standaard-UT. Als de UT- client niet op de juiste UT verschijnt, moet u mogelijk het UT-nummer opnieuw configureren.
Pagina 103
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem het bevestigde werktuig dat compatibel is met ISOBUS. Er kan meer dan één pictogram worden weergegeven. Het maakt niet uit welk pictogram is geselecteerd. 2. Vouw de miniweergave uit door de pijl in de rechterbovenhoek te selecteren of door van links naar rechts te vegen over de miniweergave.
Pagina 104
5.7. ISOBUS/universele terminal instellen Opmerking:Als meer dan één apparaat functies levert, dan kunnen de weergegeven functies worden gefilterd door de knop voor filteren op apparaat te selecteren 4. Scroll omlaag in de lijst om de functie te selecteren die moet worden toegewezen aan een input en selecteer de bijbehorende knop voor toewijzing .
Pagina 105
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem F1 AUX-toewijzing De F1 AUX-toewijzing voegt een sneltoets voor een geselecteerde functie toe aan het bedieningsscherm, boven de hoofdschakelaar. 1. Als u deze knop wilt toewijzen, volgt u de bovenstaande procedure tot stap 5 en selecteert u 2.
5.8. Hulpprogramma's instellen 5.8. Hulpprogramma's instellen 1. Selecteer Systeem / Hulpprogramma's 5.8.1. Upgrade displaysoftware (X25/X35) Deze optie wordt gebruikt als een upgrade van de displaysoftware via een USB-apparaat wordt uitgevoerd. Plaats het USB-apparaat en selecteer deze optie om een script uit te voeren waarmee het USB- apparaat een software-upgrade kan uitvoeren.
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem 5.9. Wifi instellen Voor gebruik met TAP (zie Zo gebruikt u het Topcon Agriculture Platform (TAP), pag. 3), XTEND (zie XTEND instellen, pag. 56) en de functie voor externe ondersteuning (zie De externe ondersteuning instellen, pag.
5.9. Wifi instellen 5.9.2. USB-wifi 1. Sluit het USB-wifi-apparaat (CL-10 of een andere dongle) aan op de USB-poort op de display. 2. Selecteer Systeem / USB-wifi Opmerking:Zodra de USB-dongle is aangesloten, wordt de internetmodem (3G [bij gebruik van een CL-10] of LTE) altijd ingeschakeld, zodat TAP en externe ondersteuning kunnen worden gebruikt.
Pagina 109
Hoofdstuk 5 – Instelling van het systeem worden gewijzigd, worden de veranderingen niet toegepast totdat u het instellingsscherm hebt verlaten. Opmerking:Als u XTEND wilt gebruiken, kunt u Client selecteren en verbinding maken met het netwerk van uw mobiele apparaat. U kunt ook Hotspot selecteren en uw mobiele apparaat verbinden met de display.
Opmerking:Installatie van de EDIMAX op een ander apparaat en het gebruik op 5 GHz kan het toegestane frequentiespectrum voor de regio schenden. Dit apparaat mag uitsluitend worden gebruikt in combinatie met de meegeleverde Topcon-display. TP-Link TL-WN821N (V4) (draadloze N USB-adapter van 300 Mbps) Netgear WNA1000M G54/N150 WiFi USB-micro-adapter...
Hoofdstuk 6 – Instellingen voertuig In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe u profielinformatie instelt over het voertuig waarop de display gemonteerd is en toegang krijgt tot deze informatie. Als de display op meer dan één voertuig gebruikt gaat worden, moeten verschillende voertuigprofielen worden ingesteld. De menuoptie Voertuig biedt de volgende menuonderdelen: Kies: Kies een voertuig uit de eerder gemaakte profielen.
6.1. Een voertuig selecteren 6.1. Een voertuig selecteren Hiermee selecteert u een voertuig uit een eerder gedefinieerde lijst met voertuigprofielen. Deze lijst is leeg wanneer de display voor het eerst wordt gebruikt. Een voertuig selecteren: 1. Selecteer Voertuig /Kies 2. Markeer het vereiste voertuig en bevestig uw keuze, of: Selecteer deze optie om een voertuigprofiel te importeren van een USB-apparaat.
Hoofdstuk 6 – Instellingen voertuig 6.2. Een nieuw voertuig maken Hiermee maakt u een nieuw voertuigprofiel voor het voertuig waarop de display gemonteerd wordt. Een nieuw voertuigprofiel maken: 1. Selecteer Voertuig /Nieuw Er verschijnt een lijst met voorgedefinieerde fabrieksvoertuigsjablonen. Sjablonen bevatten standaardafmetingen en informatie over stuurparameters voor zover deze beschikbaar is.
6.2. Een nieuw voertuig maken 2. Selecteer de fabrikant van het voertuig. Gebruik de schuifbalk om de volledige lijst te bekijken. Als de vereiste fabrikant niet beschikbaar is, selecteert u de fabrikant die het meest lijkt op die van het gebruikte voertuig.
Pagina 115
Hoofdstuk 6 – Instellingen voertuig Overige: elke andere besturingsregeleenheid 2. Kies een optie uit de lijst en bevestig uw keuze. Er wordt een reeks algemene voertuigsjablonen weergegeven. 3. Selecteer met de pijlen de sjabloonvorm die het meest op uw voertuig lijkt en bevestig uw keuze. 4.
6.3. De voertuiggeometrie instellen 6.3. De voertuiggeometrie instellen Hiermee stelt u de afmetingen van het voertuig in zodat de geleiding nauwkeurig kan werken. Opmerking:Meet de afmetingen van het voertuig zo nauwkeurig mogelijk. De aanbevolen tolerantiewaarde is +/- 5 cm. De voertuiggeometrie instellen: 1.
Pagina 117
Hoofdstuk 6 – Instellingen voertuig Trekpunt werktuig (B): de afstand tussen de hartlijn van de achteras en het trekpunt. GPS-besturing (C): de afstand links of rechts van het midden van de wielassen naar de GPS-ontvanger. Dit is een positief getal als de ontvanger zich rechts van het midden van de as bevindt en negatief als de ontvanger zich links bevindt.
6.4. De besturingsregeleenheid instellen 6.4. De besturingsregeleenheid instellen Regelt hoe het voertuig op de geleiding reageert. Zie Automatische besturing, pag. 231. Deze optie is alleen zichtbaar als AUTOMATISCHE BESTURING ingeschakeld is in Systeem / Functies / Geleiding. De besturingsregeleenheid instellen: 1.
Pagina 119
Hoofdstuk 6 – Instellingen voertuig CAN 2: BUS voor primaire besturing Besturing activeren: Hiermee kan de bestuurder de automatische besturing activeren vanaf de display. Virtueel: selecteer deze optie als alleen de knop Automatische besturing inschakelen op het scherm wordt gebruikt Virtuele en externe input console: Selecteer deze optie als u een externe inschakelknop rechtstreeks op de display hebt aangesloten.
6.5. De voertuigantenne selecteren 6.5. De voertuigantenne selecteren Hiermee stelt u in of de GPS-ontvanger een interne (ingebouwd in de ontvanger) of externe antenne heeft. Standaard wordt dit ingesteld op de interne antenne. Het type antenne instellen: 1. Selecteer Voertuig /Antenne Als Extern geselecteerd is, moeten de maten voor de locatie van deze antenne worden ingevoerd:...
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe u het gebruikte werktuig instelt en hoe u toegang krijgt tot profielinformatie. Als de display met meer dan één werktuig gebruikt gaat worden, moeten verschillende werktuigprofielen worden ingesteld. In de volgende informatie wordt beschreven hoe u een niet-bestuurd werktuig instelt voor de juiste zwadpaden of geleidingslijnen.
Pagina 122
om aan te geven of het werktuig actief wordt gestuurd. Deze instelling zorgt dat de ASC nauwkeurig werkt en dat vormen voor draaien op de keerstrook correct worden gegenereerd.
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig 7.1. Een werktuig kiezen Hiermee selecteert u een werktuig uit een eerder gedefinieerde lijst met werktuigprofielen. Deze lijst is leeg wanneer de display voor het eerst wordt gebruikt. Als het werktuig wordt verwisseld, wordt het systeem opnieuw opgestart.
7.2. Een nieuw werktuig instellen 7.2. Een nieuw werktuig instellen Hiermee maakt u een nieuw werktuigprofiel voor het gekoppelde werktuig. Een nieuw werktuig maken: 1. Selecteer Werktuig /Nieuw Individueel: Hiermee maakt u een nieuw werktuigprofiel. Fabriek: Hiermee selecteert u een werktuigsjabloon in een voorgedefinieerde lijst.
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig Er wordt een bericht weergegeven dat de display opnieuw wordt gestart als het werktuig is gemaakt. Er wordt een standaardnaam voor het werktuig weergegeven. Opmerking:Het wordt sterk aanbevolen goed overdachte en gestructureerde namen voor werktuigen te kiezen, om het gebruik in toekomstige seizoenen te vergemakkelijken.
Pagina 126
7.2. Een nieuw werktuig instellen 1. Selecteer bij stap 5 hierboven ECU-TYPE, selecteer ISOBUS, bevestig vervolgens uw keuze en selecteer Volgende. 2. Selecteer WERKTUIGSTURING en selecteer de gewenste optie: Alleen indelingsregeling Sectieregeling en snelheidsregeling Alleen snelheidsregeling, of Geen regeling (alleen logregistratie) 3.
Pagina 127
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig ECU-instellingen vernieuwen: Wordt gebruikt om informatie tussen de ISOBUS ECU en de display te synchroniseren. Deze optie mag alleen worden gebruikt als u hiertoe opdracht heeft gekregen van een servicemonteur. Als u de toegewezen ECU wilt wijzigen, selecteert u het cijfer dat wordt weergegeven in de kolom ID en vervolgens selecteert u ECU vervangen.
7.3. De werktuiggeometrie instellen 7.3. De werktuiggeometrie instellen Hiermee stelt u de afmetingen van het werktuig in zodat de geleiding nauwkeurig kan werken. Opmerking:Meet de afmetingen van het werktuig zo nauwkeurig mogelijk. De aanbevolen tolerantie is +/- 5 cm. Wanneer een ISOBUS- werktuig is aangesloten, worden sommige geometrie-instellingen bepaald door het werktuig.
Pagina 129
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig Hieronder worden maten vermeld die worden gebruikt in het systeem: Baanbreedte: Meet de werkbreedte van het werktuig (dat wil zeggen de breedte van het gebied dat wordt bewerkt tijdens één gang van het werktuig). Werklengte: Lengte van het begin tot het einde van het werkgebied van de giek.
Pagina 130
7.3. De werktuiggeometrie instellen werkt en dat vormen voor draaien op de keerstrook correct worden gegenereerd.
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig 7.4. Sectieregeling instellen De display kan maximaal 30 secties ondersteunen als drie ASC-10 ECU's worden gebruikt. Sectieregeling instellen: 1. Selecteer Werktuig /Sectieregeling /Secties (Selecteer Werktuig / Giek als er meerdere spuitbomen zijn.) 2. Selecteer SECTIES, stel met plus of min het aantal secties in en bevestig vervolgens uw keuze.
7.4. Sectieregeling instellen 7.4.1. Timing instellen Met deze instellingen worden de responstijden ingesteld voor het in- of uitschakelen van secties. Het is belangrijk om de responstijden nauwkeurig te berekenen om overlappingen of leemtes in het aanbrengen van het product te voorkomen. De responstijden berekenen: 1.
Pagina 133
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig Als bij het binnenrijden van de keerstrook naar een bespoten gebied secties te vroeg worden uitgeschakeld, waardoor een bepaald gebied onbespoten blijft, betekent dit dat de uitschakeltijd te lang is en moet worden verkort. Voorbeeld: Het voertuig besproeit met een snelheid van 18 km/u en het gemiste gedeelte is ongeveer 1 m.
7.4. Sectieregeling instellen gebied overlap ontstaat, betekent dit dat de inschakeltijd te lang is en moet worden verkort. Voorbeeld: Het voertuig besproeit met een snelheid van 27 km/u en de overlap is ongeveer 1,5 m. Bij 27 km/u wordt er 7,5 meter per seconde gesproeid (27/3,6 = 7,5).
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig 7.5. De hoofdschakelaar instellen De hoofdschakelaar schakelt de afgifteregeling (strooimachine, spuitmachine, zaaimachine) in en activeert ook de dekkingskaart op het geleidingsscherm. De hoofdschakelaar instellen: 1. Selecteer Werktuig /Hoofdschakelaar Opmerking:Als er een Apollo-zaaimachine of -sproeiwerktuig is aangesloten, bevindt deze optie zich onder Werktuig/Invoer van de bestuurder/Hoofdschakelaar.
Pagina 136
7.5. De hoofdschakelaar instellen Externe ECU-sensor Maakt het mogelijk de hoofdschakelaar te bedienen via een externe schakelaar (een fysieke schakelkast/hoofdschakelaar die op de ASC-10 ECU is aangesloten). Besturing activeren en virtueel Het inschakelen van de besturing activeert de hoofdschakelaar. Door de besturing uit te schakelen, wordt de hoofdschakelaar uitgeschakeld.
Hoofdstuk 7 – Instellingen werktuig 7.6. Emulatie GPS-snelheid instellen Hiermee verzendt u informatie over de voertuigsnelheid naar het ISOBUS-werktuig voor het uitvoeren van snelheidsregeling of andere functies. 1. Selecteer Werktuig / Snelheid en positie Stuurt de snelheid op de ISO- en/of NMEA2000-bus naar de ECU. Opmerking:De GPS NMEA2000-instelling specificeert dat de virtuele TECU de NMEA 2000 COG/SOG-berichten (129026) moet emuleren wanneer deze niet reeds aanwezig zijn op de bus.
Hoofdstuk 8 – Productinstelling 8.1. De productdatabase instellen Productdefinities kunnen op één gemeenschappelijke locatie worden opgeslagen. Zo kunt u standaardproducten gebruiken voor allerlei verschillende afgifteregelsystemen zonder dat u elke productnaam en elke afgifte iedere keer in hoeft te voeren. Vooringestelde afgiften, toenamen en productdichtheden kunnen worden ingesteld en opgeslagen en in het juiste afgifteregelsysteem worden opgeroepen.
Pagina 139
Hoofdstuk 8 – Productinstelling Verhoging Applicatiesnelheid: Definieert in welke mate de applicatiesnelheid verandert wanneer de bestuurder op de knop voor applicatiesnelheid omhoog/omlaag drukt. De snelheid kan met een vaste afgifte worden gewijzigd of met een percentage van de snelheid die ingesteld is voor Voorinstelling snelheid 1. Zie pag.
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.1. Miniweergaven gebruiken Navigatiebalk U kunt miniweergaven openen door een functie op de navigatiebalk te selecteren. Sommige miniweergaven hebben een maximaliseringspijl. Deze kunnen worden uitgevouwen voor een weergave op volledig scherm door de pijl te selecteren of door van links naar rechts te "swipen" over de miniweergave (waarbij u het "swipen"...
Pagina 141
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening U verplaatst de miniweergave omhoog of omlaag door het scherm ergens in de miniweergave aan te raken en de miniweergave in de gewenste richting te bewegen. De miniweergave begint te bewegen zodra uw vinger buiten het gebied beweegt. (Niet van toepassing op de XD-display.) U sluit de miniweergave door de functie opnieuw te selecteren op de navigatiebalk, de pijl linksboven te selecteren of het scherm ergens...
9.2. Systeeminformatie weergeven 9.2. Systeeminformatie weergeven De knop met het Topcon-logo op de Navigatiebalk wordt gebruikt om software- en systeeminformatieoverzichten weer te geven. Maximaliseer de miniweergave om de volledige Systeeminformatie weer te geven. Met de pijlen kunt u de informatie uitvouwen of verbergen. Indien nodig...
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.3. Geleiding weergeven Als het bedieningsscherm voor het eerst wordt geopend, wordt geleiding standaard op volledig scherm weergegeven. U kunt dit scherm ook in een miniweergave bekijken. 9.3.1. Kleurenschema voor geleiding Elementen op het geleidingsscherm worden weergegeven met de volgende kleuren: grijs: Veld lichtgrijs: Rasterlijnen...
9.3. Geleiding weergeven 9.3.2. Weergaveknoppen gebruiken Weergaveknoppen Selecteer modus, zie Modus selecteren, pag. 135. Alarm draaien op de keerstrook weergeven, zie Draaien op de keerstrook via alarm bewerken, pag. 230. Wisselen van de guidelock-modus. Zie Guidelock-geleidingsmodus gebruiken, pag. 207. Als u dit pictogram aanraakt, wordt het midden van een verschoven kaart gecentreerd op de huidige locatie van het voertuig.
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.3.3. Modus selecteren Om deze modus te gebruiken, drukt u een halve seconde lang op het scherm en sleept u daarna uw vinger over het gewenste object om dit te selecteren. Nadat de modus is ingeschakeld, wordt het pictogram voor selecteren van de modus groen en wordt het object gemarkeerd.
Pagina 146
9.3. Geleiding weergeven Kies zichtbare kaartniveaus Markeerpunten: Zie Markeerpunten instellen, pag. 173. Rasterlijnen: Rasterlijnen op het geleidingsscherm weergeven. Alle velden: Hiermee worden alle gedefinieerde velden in de buurt weergegeven. Lijnnummers: Hiermee worden geleidingslijnen als een rij genummerde lijnen over het veld weergegeven (geldt alleen voor AB- lijnen).
Pagina 147
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening Dekkingslaag Met de dekkingslaagselector kunt u de dekkingslaag selecteren die op de kaart wordt weergegeven. U doet dit door op de middelste knop te drukken en een keuze te maken uit een lijst of door op de pijl naar links/rechts te drukken om door de lijst te scrollen met een live voorbeeld van de desbetreffende laag in de kaart op de achtergrond.
Pagina 148
9.3. Geleiding weergeven Een legenda wordt bovenaan de kaart weergegeven wanneer Toegepaste Snelheid of VRC is geselecteerd en de geselecteerde dekkingslaag een variabele snelheid bevat. De kleuren kunnen worden bewerkt. 1. Klik op de legenda om het overzicht van legendakleuren en -paletten weer te geven.
Pagina 149
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening Als Variable Rate Control is ingeschakeld, kan de schuifregelaar onder- aan de snelheidslegenda-editor worden gebruikt om de doorzichtigheid van het VRC-kaartniveau aan te passen. Modus kaartaanzicht wisselen 1. Selecteer om kaartaanzichten te wisselen (‘noord boven’, ‘van bovenaf’...
9.4. GPS-gegevens weergeven 9.4. GPS-gegevens weergeven Voor het weergeven en bewaken van GPS-informatie: 1. Selecteer GPS-informatie op de Navigatiebalk. Tabblad GPS-positie Breedtegraad en Lengtegraad geven de positionering van het voertuig weer. Oostelijk en Noordelijk geven de positie en zone van het voertuig weer volgens de Universele Transversale Mercatorprojectie (UTM).
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening Tabblad Voertuigoriëntatie Dit toont de hoogte, de richting (in graden), de werkelijke snelheid van het voertuig en rollen/stampen (in graden). Rollen is het naar links/rechts overhellen van het voertuig. Stampen is het naar voren/achteren overhellen van het voertuig. Tabblad GPS-nauwkeurigheid Dit toont het aantal beschikbare satellieten, de correctieleeftijd (in seconden) en de HDOP (lagere waarde betekent een grotere...
Pagina 152
9.4. GPS-gegevens weergeven geometrie daarvan. Houd de antennes vrij van obstructies om correcte GPS-meetwaarden te houden. HDOP < 1,0 Goede nauwkeurigheid HDOP tussen 1,0 en 4,0 Gemiddelde nauwkeurigheid HDOP > 4 Matige nauwkeurigheid GPS ongeldig 0 Geen signaal De HRMS (Horizontal Root Means Squared) berekent de gemiddelde horizontale positie op basis van brongegevens van de satellieten.
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.5. Diagnose weergeven Voor het weergeven van diagnosegegevens: 1. Selecteer Systeemdiagnose op de Navigatiebalk. Tabblad Geheugengebruik Tabblad Consolediagnose De statusinformatie van de display wordt weergegeven.
Pagina 154
Tabblad Logdata registreren Het tabblad Logdata registreren wordt door de medewerkers van de klantenservice gebruikt. Als ondersteuningsmedewerkers van Topcon echter een configuratiebestand voor de registratie van logdata sturen, kan dit vanaf een USB-apparaat worden geladen en uitgevoerd met...
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.6. Taakinformatie weergeven Voor het weergeven van taakinformatie: 1. Selecteer Taakinformatie op de Navigatiebalk. Hier wordt algemene informatie over de voortgang van de taak weergegeven. 2. Maximaliseer de miniweergave en selecteer Taakdetails registreren om notities over de gewas-, weer- en terreinomstandigheden in te voeren en te bekijken.
Pagina 156
9.6. Taakinformatie weergeven 3. Als u andere informatie wilt weergeven, kiest u de volgende tabbladen. Taakduur Taakinstellingen Geleidingsinstellingen Als er een werktuig met meer dan één giek wordt geselecteerd, wordt er een pictogram weergegeven om de boom te selecteren waarover u informatie wilt laten weergeven.
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.7. Bewaking op het dashboard De weergave op het dashboard kan worden aangepast. 9.7.1. Het dashboard aanpassen 1. Selecteer een willekeurige plek op het dashboard om aan te passen wat er op het dashboard wordt weergegeven. 2.
Pagina 158
9.7. Bewaking op het dashboard GPS en correctiebron Op het GPS-paneel wordt het volgende weergegeven: Gereedheid systeem (satellietpictogram) en het aantal beschikbare satellietsignalen Kwaliteit van correctie en positienauwkeurigheid Correctiebron in gebruik. Opmerking:Als de correctiebron is ingesteld op Autonoom, wordt op het dashboard GPS weergegeven.
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening meer informatie over correctiebronnen en Tabblad GPS- nauwkeurigheid, pag. 141 voor meer informatie over HDOP. Correctiepictogram Grijs: Geen correctiebron ontvangen. Rood: Ontvangen correctiebron is niet gelijk aan configuratie. Geel: Correctiebron ontvangen, maar niet nauwkeurig genoeg om automatische besturing in te schakelen.
Pagina 160
9.7. Bewaking op het dashboard Werktuig/Regeleenheid/Snelheidsbron. Als de voertuigsnelheid niet correct wordt weergegeven, kan het nodig zijn de snelheidsbron te kalibreren.
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening 9.8. Kleur en bedrijfsstatus herkennen Op het bedieningsscherm worden kleuren gebruikt om de status van functies mee aan te duiden. De precieze betekenis verschilt telkens iets, afhankelijk van de werktuigen, opties en functies die zijn gekozen bij het instellen.
9.9. Uitleg over standaardbestandsnamen 9.9. Uitleg over standaardbestandsnamen Wanneer nieuwe voertuigen, werktuigen, geleidingslijnen of taken worden aangemaakt, geeft het systeem een standaardnaam weer die door de bestuurder kan worden gewijzigd. De namen voor voertuigen en werktuigen zijn als volgt: <Voertuigtype/Werktuigtype>_XX _XX wordt toegevoegd wanneer een werktuig met de betreffende naam reeds bestaat (bijvoorbeeld: Gescharnierd en Gescharnierd_ 01).
Pagina 163
Hoofdstuk 9 – Basisprincipes bediening Deze namen kunnen desgewenst via Inventarisbeheer worden gewijzigd.
Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie De display bepaalt aan de hand van de satellietgegevens die worden ontvangen via de ontvanger die op de bovenkant van het voertuig bevestigd is, de exacte coördinaten van het voertuig. Aan de hand van deze en andere gegevens kan het systeem de positie van het voertuig schatten en het besturingssysteem van het voertuig aansturen.
Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie 10.1. Het kompas kalibreren Volg de stappen voor het starten van de kalibratiewizard. Rijd voordat u begint naar een plek waar de kalibratie niet belemmerd wordt. U moet hiervoor uit de buurt zijn van hoogspanning en grote metalen voorwerpen, met ruimte om in volledige cirkels te rijden.
10.2. De wielhoeksensor kalibreren 10.2. De wielhoeksensor kalibreren Opmerking:Kalibratie van wielhoeksensor moet elke 6-12 maanden worden uitgevoerd. WAARSCHUWING: Ga na of er voldoende ruimte is voor het voertuig om de volledige manoeuvre uit te voeren voordat u Volgende selecteert. De kalibratie duurt tot 60 seconden in elk van deze vergrendelde modi.
Pagina 167
Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie WAARSCHUWING: Zorg dat er voldoende ruimte is voor de tractor om naar voren te rijden in de middenpositie voordat u verder gaat. 7. Selecteer Volgende. 8. Het systeem begint met het opslaan van de kalibratiegegevens. Wacht tot op het scherm wordt vermeld dat de kalibratie geslaagd is en bevestig dit vervolgens Opmerking:Bij sommige besturingsregeleenheden biedt de display kalibratie van het hydraulisch systeem.
10.3. De montageafwijking kalibreren 10.3. De montageafwijking kalibreren De montageafwijking verwijst naar de eerste offset ten opzichte van horizontaal waarbij de GPS-ontvanger is bevestigd op het dak van de auto. De volgende zaken kunnen de montageafwijking beïnvloeden en veranderen: Bandenspanning Rupsbandspanning Dubbele wielen Bandenmaten...
Pagina 169
Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie 2. Selecteer MONTAGEAFWIJKING. Als de component als gekalibreerd wordt gemeld, dient u de kalibratieprocedure nog steeds uit te voeren als de ontvanger niet gekalibreerd is op dit voertuig. Opmerking:Voor de kalibratie van de montageafwijking worden weglijnpunten ‘A’ en ‘B’ uitgezet over 70 m en rijdt het voertuig met 2 km/u over de weglijn.
Pagina 170
10.3. De montageafwijking kalibreren de op het scherm weergegeven problemen van boven naar beneden af). 8. Rijd het voertuig over punt ‘B’ dat eerder tijdens de kalibratieprocedure gemaakt is. 9. Stel de voertuigsnelheid in op 2 km/u. 10. Stuur langs de weglijn terug naar punt ‘A’ dat eerder gemaakt is. Als Afstand tot A 50 m aangeeft, begint de blauwe lijn op de kalibratievoortgangsbalk te bewegen en stijgt het percentage.
Pagina 171
Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie 14. Rijd opnieuw over wegpunt ‘A’, in de tegenovergestelde richting. 15. Stel de voertuigsnelheid in op 2 km/u. 16. Stuur langs de weglijn terug naar punt ‘B’ dat eerder is gemaakt. Als de Afstand tot B minder dan 50 m bedraagt, begint de blauwe lijn op de kalibratievoortgangsbalk vanaf 50% te bewegen en stijgt het percentage.
Pagina 172
10.3. De montageafwijking kalibreren De indicatoren in de vakken onder Status besturing zijn nu allemaal groen.
Hoofdstuk 10 – Besturingskalibratie 10.4. Kalibratiefouten/alarmen verwerken De volgende fouten/alarmen kunnen zich tijdens kalibraties voordoen. Voer de aanbevolen procedures hieronder uit om de fouten te corrigeren. De stuurcontroller is niet geïnitialiseerd Het besturingssubsysteem is niet ingeschakeld of niet gereed voor gebruik.
Pagina 174
10.4. Kalibratiefouten/alarmen verwerken Controleer of de informatie over de wielhoeksensorpositie verandert wanneer aan de stuuras gedraaid wordt. Controleer de kabelbomen en aansluitingen van de wielhoeksensor. Controleer de staat van de wielhoeksensor. Uitgevallen wielhoeksensor. Firmwareversie ontvanger verouderd Voer een update van de firmware van de ontvanger uit.
Hoofdstuk 11 – Taakknop U moet op de taakknop boven aan de geleidingswerkbalk drukken om een taak te starten. Afhankelijk van de toestand van het systeem kan het uiterlijk van de taakknop verschillen: Er is niet voldaan aan voorwaarden voor het starten van een taak. Druk op deze knop om fouten weer te geven die het uitvoeren van een taak verhinderen.
Pagina 176
vijf seconden een bericht waarin wordt getoond welke functies automatisch zijn uitgevoerd. Als een veld wordt aangemaakt door het starten van een taak, wordt de omtrek van het veld bepaald door de taakgrens wanneer de taak is voltooid (aangemaakt door de vastgestelde dekking). Dit kan worden bekeken door de laag Taakgrenzen in de kaartlagen in te schakelen (zie Kies zichtbare kaartniveaus, pag.
Pagina 177
Hoofdstuk 11 – Taakknop Een taak pauzeren De gebruiker dient de taak te pauzeren wanneer hij of zij het veld moet verlaten voor andere bezigheden, zoals het bijvullen van de tank. Druk om het volgende scherm weer te geven en selecteer vervolgens Pauzeren.
12.1. Een veld selecteren Wanneer u over een veld rijdt of de Topcon-display inschakelt terwijl u zich op een veld bevindt, wordt dat veld automatisch geladen. Handmatig een veld selecteren: 1.
Pagina 179
Hoofdstuk 12 – Veldmenu Houd een veld ingedrukt om gedetailleerde informatie over dat veld weer te geven. U kunt de weergegeven velden sorteren op naam of afstand door te selecteren. 3. Selecteer het gewenste veld en bevestig uw keuze.
12.2. Een veld aanmaken 12.2. Een veld aanmaken 1. Selecteer Veldmenu / Nieuw veld Opmerking:Er worden standaardbestandsnamen gegeven wanneer naamgevingsopties verschijnen. Het wordt ten zeerste aanbevolen doordachte en gestructureerde namen voor items te kiezen omdat dit het gebruik in volgende seizoenen vergemakkelijkt. Opmerking:Indien nodig kan een veld worden gemaakt zonder het te koppelen aan een klant of boerderij.
Pagina 181
Hoofdstuk 12 – Veldmenu Opmerking:Zie Inventarisbeheer, pag. 255 als u een of meer van deze instellingen wilt wijzigen nadat ze bevestigd zijn.
12.3. Een veld verwijderen 12.3. Een veld verwijderen De optie Veld verwijderen kan worden gebruikt om een veld en de bijbehorende markeerpunten of veldgrenzen enz. te verlaten. Zo wordt voorkomen dat nieuwe dekking aan het veld wordt toegevoegd wanneer het voertuig is verplaatst naar een nieuw veld en de bestuurder geen nieuw veld/nieuwe taak heeft gemaakt.
Hoofdstuk 12 – Veldmenu 12.4. Markeerpunten instellen Markeerpunten worden op de geleidingskaart gebruikt om obstakels en aangemerkte voorwerpen in het veld aan te duiden. Opmerking:Markeerpunten kunnen desgewenst worden gebruikt met een exclusiezone rond het obstakel, bijvoorbeeld bij een groot gat of een elektriciteitsmast.
12.4. Markeerpunten instellen 5. Selecteer het gewenste symbool, selecteer NAAM VLAGPUNT en voer de naam in. Bevestig de naam. Bevestig uw keuze om het aangepaste markeerpunt toe te voegen. 6. Als een exclusiezone rond het obstakel nodig is, gaat u naar veldgrens bewerken, pag.
Pagina 185
Hoofdstuk 12 – Veldmenu Wissen: Hiermee verwijdert u het geselecteerde markeerpunt.
12.5. Een nieuwe veldgrens instellen 12.5. Een nieuwe veldgrens instellen Door de veldgrens in te stellen, stelt u de rand van het veld (of een sectie van het veld) vast. Veldgrenzen kunnen overlappen. Indien nodig kunnen meerdere veldgrenzen worden gemaakt binnen een veld.
Pagina 187
Hoofdstuk 12 – Veldmenu opzichte van het voertuig. Hierbij wordt rekening gehouden met omheiningen en andere obstakels waardoor het voertuig niet precies op de veldgrens kan rijden. Wanneer de marge is ingevoerd, moet het voertuig langs de grens van het veld gereden worden. 1.
Pagina 188
12.5. Een nieuwe veldgrens instellen 3. Selecteer Veldgrenzen registreren 4. Rijd het voertuig langs de rand van het veld. De grens die wordt geregistreerd, wordt met een blauwe lijn weergegeven, rekening houdend met eventuele marges. 5. Selecteer Pauzeren om de registratie te pauzeren. Dit is nuttig als u niet over de veldgrens kunt rijden vanwege een obstakel.
Hoofdstuk 12 – Veldmenu 12.5.1. Veldgrenzen maken uit dekking Een veldgrens kan worden gemaakt uit de bestaande dekking. 1. Selecteer Veldmenu / Veldgrenzen aanmaken uit dekking om de veldgrenzen weer te geven vanuit het paneel met dekkingsinstellingen. Gladmaken: De minimale grootte van de leemte die automatisch wordt opgevuld bij het aanmaken van een veldgrens op basis van dekking.
Pagina 190
12.5. Een nieuwe veldgrens instellen 1. Plaats het vormbestand op een USB-apparaat (indien u dit gebruikt) en plaats dit in de display. (U kunt ook de display verbinden met TAP.) 2. Selecteer Veldmenu / Veldgrenzen aanmaken uit vormbestand 3. Selecteer het pictogram voor USB of TAP onder aan het scherm. 4.
Hoofdstuk 12 – Veldmenu 12.5.3. Een veldgrens bewerken Nadat een veldgrens is gemaakt, kan deze worden bewerkt. 1. Druk 0,5 seconde op het scherm en schuif met uw vinger over de grens. De grens wordt gemarkeerd en wanneer u het scherm loslaat, verschijnt er een pop-upvenster: Activeer grensbesturing.
12.5. Een nieuwe veldgrens instellen Uitgesloten regio: Uitgesloten regio's worden gebruikt om gebieden aan te duiden waarop geen product wordt aangebracht als de indelingsregeling wordt gebruikt. Uitgeschakeld: Het bestaan van de veldgrens wordt genegeerd. Gecategoriseerde regio: In het geval van een groot aantal veldgrenzen kan het nuttig zijn aan iedere veldgrens een categorie toe te wijzen (bijvoorbeeld om oppervlakten op te nemen bij het sproeien, maar uit te sluiten bij het zaaien).
Hoofdstuk 12 – Veldmenu 12.6. Een bewerkingskeerstrook instellen Werktuigen werken rond de veldgrens vaak anders dan op de rest van het veld. Een keerstrook vormt een zone binnen de veldgrens die anders bewerkt wordt. De breedte hangt af van de methode waarmee de bestuurder het veld bewerkt.
Pagina 194
12.6. Een bewerkingskeerstrook instellen De breedte van de keerstrook kan worden gedefinieerd met behulp van Breedte keerstrook of Keerstrookoffset. Als beide worden gebruikt, worden de twee cijfers bij elkaar opgeteld voor de totale keerstrookbreedte. 3. Selecteer Breedte keerstrook (banen), voer de breedte van de keerstrook in banen vanaf de binnenkant van de veldgrens in en bevestig vervolgens.
Pagina 195
Hoofdstuk 12 – Veldmenu Naam actie Alarm: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat wanneer u de keerstrook nadert. Auto Zoom: Als dit geactiveerd is, zoomt de kaartweergave in of uit naar het gedefinieerde zoomniveau als het voertuig de keerstrook nadert, en keert deze terug naar het oorspronkelijk gedefinieerde zoomniveau als het voertuig de keerstrook weer verlaat.
Pagina 196
12.6. Een bewerkingskeerstrook instellen de veldgrens. Als u de keerstrook nadert, worden het ingestelde alarm en zoomniveau geactiveerd.
Opmerking:Taken werden in Horizon voorheen aangeduid als jobs. Alle gegevens die voorheen een eigen indeling van Topcon hadden, worden nu opgeslagen in taakdata-XML-indeling volgens de ISOBUS 11783- 10-norm. Dit is de meest gebruikte standaard in de branche en hierdoor is het mogelijk gegevens te verwerken door systemen van derden, zoals informatiesystemen voor boerderijbeheer (FMIS).
Pagina 198
13.1. Een bestaande taak selecteren De weergegeven taken kunnen worden gesorteerd op naam, afstand, leeftijd of datum door te selecteren. 3. Selecteer de taak en bevestig uw keuze.
Hoofdstuk 13 – Taakmenu 13.2. Nieuwe taak aanmaken Als u een taak aanmaakt terwijl u zich op een veld bevindt, wordt de taak aan dat veld toegewezen. Indien nodig kunt u echter een ander bestaand veld selecteren of handmatig een nieuw veld aanmaken via dit scherm. (Dit kan nuttig zijn bij het plannen van werk op andere velden.) 1.
13.3. Taakregio's configureren 13.3. Taakregio's configureren Als een of meer grenzen in het huidige veld een categorienaam hebben (zie Een veldgrens bewerken, pag. 181) en een taak actief is, kunnen regiotypes voor de huidige taak worden geselecteerd. Opmerking:Alle gecategoriseerde regio's die niet zijn gespecificeerd in werkregio's of uitgesloten regio's, worden behandeld alsof de betreffende grens niet bestaat voor deze taak.
13.4. Taak wissen 13.4. Taak wissen Door deze bewerking wordt alle dekkingsinformatie van het scherm verwijderd en worden de taakgegevens gewist die voor de huidige taak zijn geregistreerd. Dit heeft geen gevolgen voor de veldinformatie of de voor het veld ingestelde geleidingslijnen. 1.
Hoofdstuk 13 – Taakmenu 13.5. Variable Rate Control gebruiken Vóór gebruik moet Variable Rate Control (VRC) met een regeleenheid worden ingesteld en moet deze optie geactiveerd worden in het instellingsscherm (Systeem / Functies / Werktuig). Selecteer om de VRC-kaartweergave op het geleidingsscherm te activeren of deactiveren.
Pagina 204
13.5. Variable Rate Control gebruiken Doel: de tank of bak die wordt bestuurd. Selecteer om een ander doel toe te voegen. Bron: De snelheidsbron voor het doel. Geen: Geen snelheidsregeling voor dit doel. Vast: Vaste waarden voor Standaard, Buiten het veld en Positie verloren.
Hoofdstuk 13 – Taakmenu 13.5.1. Bronopties Vaste bron Als Vast is geselecteerd als bron, wordt het volgende scherm weergegeven. Standaard: De standaardsnelheid die moet worden toegepast. Positie verloren: Toe te passen snelheid als de GPS-positie verloren is gegaan. Buiten het veld: Toe te passen snelheid als het werktuig voorbij de veldgrens beweegt.
Pagina 206
13.5. Variable Rate Control gebruiken 3. Navigeer naar het vormbestand (.shp) dat u wilt importeren en selecteer dit. Nadat het vormbestand is geselecteerd en geïmporteerd, wordt het volgende scherm weergegeven. Attribuut: Selecteer welk attribuut uit het vormbestand u wilt gebruiken.
Pagina 207
Hoofdstuk 13 – Taakmenu Schaal: In deze kolom wordt standaard 1 ingevuld. Dit betekent dat het voorschrift dat in de bron gedefinieerd is, rechtstreeks gebruikt zal worden. Afhankelijk van de weersomstandigheden kan de bestuurder er echter voor kiezen de applicatiesnelheid te verhogen of te verlagen.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu Geleidingslijnen worden gebruikt om de route aan te geven die het voertuig moet volgen voor een optimale dekking. Het systeem gebruikt de breedte van het werktuig om lijnen over het veld uit te zetten op gelijke afstand van elkaar.
14.1. Geleidingslijnengroepen 14.1. Geleidingslijnengroepen Geleidingslijnen worden groepsgewijs aangemaakt, om het beheer van de geleidingslijnen eenvoudiger te maken. Elk veld heeft een standaardgroep en de operator kan onmiddellijk beginnen met het aanmaken van geleidingslijnen binnen deze groep. Houd de knop Cyclusgeleidingslijnen ingedrukt om een lijst weer te geven met geleidingslijnen die in de huidige groep zijn opgenomen.
Pagina 211
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu Een geleidingslijnengroep kan worden verwijderd via Inventarisbeheer.
14.2. Geleidingslijnen met rechte lijnen gebruiken 14.2. Geleidingslijnen met rechte lijnen gebruiken Deze optie creëert parallelle lijnen voor geleiding, gebruikmakend van de breedte van het werktuig om de afstand tussen de geleidingslijnen in te stellen. Waar over het algemeen in rechte lijnen wordt gewerkt, moet de AB-lijn dicht bij de keerstrooklijn geplaatst worden.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu Als u alle AB-lijnen in het veld wilt zien, selecteert u bovenaan het scherm en kiest u Lijnnummers. (Dit vereist een veldgrens, zie nieuwe veldgrens instellen, pag. 176.) 14.2.1. AB-lijnen handmatig instellen AB-lijnen kunnen ook worden uitgezet met gebruikmaking van coördinaten.
Pagina 214
14.2. Geleidingslijnen met rechte lijnen gebruiken 2. Stel het 'A'-punt in op een van de volgende manieren: Rijd naar de gewenste plaats en selecteer Voer de coördinaten (breedtegraad/lengtegraad) van punt A in. 3. Stel het B-punt in op een van de volgende manieren: Rijd naar de gewenste plaats en selecteer Voer de coördinaten (breedtegraad/lengtegraad) van punt B in.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.3. Identieke booglijnen gebruiken Sommige velden zijn niet rechthoekig en hebben een gebogen of golvende grens. Voor deze velden zijn identieke booglijnen mogelijk de beste optie als geleidingslijnen. Dit kan nuttig zijn voor het sturen langs de grens van een veld en het gebruik van deze geleidingslijn voor toekomstige werkzaamheden.
14.4. Geleidingslijnen met een centraal draaipunt gebruiken 14.4. Geleidingslijnen met een centraal draaipunt gebruiken Sommige velden kunnen het best in een cirkelvorm worden bewerkt. Met deze instelling kan de bestuurder geleidingslijnen uitzetten rondom een centraal draaipunt. 1. Selecteer Geleidingslijnmenu / Een geleidingslijn maken Draaipunt registreren 2.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.5. Guidelock-geleidingsmodus gebruiken Guidelock is een op dekking gebaseerde geleidingsmodus. Deze genereert een curve op basis van bestaande dekking, ongeacht wanneer die dekking werd aangebracht. Dit is handig als u om een contour heen wilt sturen, maar geen curve wilt maken en opslaan, of wanneer u verder wilt gaan met sturen langs een dekking die eerder behandeld is en waarvoor u geen curve hebt opgeslagen.
14.6. Grensbesturing gebruiken 14.6. Grensbesturing gebruiken Deze optie genereert een geleidingslijn binnen de grens. Standaard wordt de geleidingslijn op een halve werktuigbreedte afstand van de grens aangebracht. Deze breedte kan worden aangepast met behulp van het menu Bewegen (zie Menu Bewegen, pag. 241).
Pagina 219
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu Deze optie kan ook worden gebruikt om rond de grens van exclusiezones te sturen als Uitsluitingskeerstrook wordt ingesteld op Ja (zie Een veldgrens bewerken, pag. 181).
14.7. Zo gebruik u projectlijnen 14.7. Zo gebruik u projectlijnen Opmerking:Deze optie is alleen beschikbaar als Controlled Traffic is geactiveerd. Zie Geleiding instellen, pag. 51. Een licentie is vereist. Projectlijnen genereren geen sporen. Alleen het pad dat elke projectlijn volgt, kan voor geleiding of automatische besturing worden gebruikt. Vanwege GPS-drift kan het nodig zijn om de positie van de lijnen die in de modus gecontroleerd verkeer worden gebruikt, aan te passen.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 5. Als de nieuwe lijnen zijn gegenereerd, bevestigt u nogmaals om te voltooien. Nadat de nieuwe projectlijnen zijn gegenereerd, worden ze automatisch geladen en zijn dan klaar voor gebruik. 14.7.2. Bestaande projectlijnen splitsen De optie splitslijnen wordt gebruikt om een nieuwe set projectlijnen te creëren, waarbij elke lijn in de geselecteerde (originele) set projectlijnen wordt gesplitst in twee lijnen.
Pagina 222
14.7. Zo gebruik u projectlijnen 2. Selecteer Methode, selecteer Bestaande projectlijnen aanpassen bevestig en selecteer daarna Volgende. 3. Selecteer Wijzigingstype, selecteer Splitslijnen, bevestig en selecteer daarna Volgende. 4. Selecteer de bestaande set projectlijnen die gebruikt gaat worden om de nieuwe set splitslijnen te genereren, en selecteer Volgende. 5.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.7.3. Margelijnen toevoegen voor bestaande projectlijnen Bij gebruik van de opties Margelijnen toevoegen worden alle lijnen uit de oorspronkelijke set projectlijnen gekopieerd naar de nieuwe set en worden er margelijnen aan toegevoegd, zodat één margelijn centraal tussen elk van de bestaande lijnen wordt geplaatst.
Pagina 224
14.7. Zo gebruik u projectlijnen 5. Selecteer Bestandsnaam om een naam in te voeren voor de nieuwe set margeprojectlijnen, bevestig uw keuze en selecteer daarna Volgende. 6. Selecteer Strookafstand en voer de oorspronkelijk gebruikte rijafstand in. Bevestig en selecteer Volgende om de nieuwe lijnen te genereren.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.8. Een bestaande geleidingslijnengroep selecteren Als geleidingslijnen eenmaal zijn uitgezet op een veld, worden deze opgeslagen en kunnen ze opnieuw worden gebruikt bij toekomstige taken op dat veld. 1. Selecteer Geleidingslijnengroep selecteren in het Geleidingslijnmenu . De bestaande geleidingslijnengroepen voor het huidige veld worden weergegeven.
14.9. Bestaande geleidingslijnen importeren 14.9. Bestaande geleidingslijnen importeren Geleidingslijnen kunnen worden geïmporteerd via TAP, of via USB vanaf andere displays of vormbestanden. Ook kunnen ze worden gekopieerd naar de huidige groep. Opmerking:Als u een geleidingslijnengroep wilt importeren vanaf een andere display, moet u inventarisbeheer gebruiken (zie pag.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.9.2. Geleidingslijnen importeren vanaf TAP 1. Zorg ervoor dat de display is aangesloten op TAP. 2. Selecteer in het Geleidingslijnmenu Bestaande geleidingslijn importeren . De wizard voor het invoegen van bestaande geleidingslijnen wordt weergegeven. 3. Selecteer ‘volgende’ en selecteer vervolgens Geleidingslijn importeren in het vervolgkeuzemenu.
Pagina 228
14.9. Bestaande geleidingslijnen importeren 3. Selecteer het veld met de gewenste geleidingslijnengroep, selecteer vervolgens de gewenste groep en selecteer vervolgens ‘volgende’. De geleidingslijnen worden toegevoegd aan de huidige groep en ze worden gekoppeld aan het huidige veld.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.10. Zaailijnen instellen Horizon-software kan zaailijnen visualiseren bij gebruik van AB-lijnen of identieke booglijnen. Zaailijnen geven een indicatie weer van waar de wielen van andere landbouwapparatuur gaan rijden en waar dus niet moet worden gezaaid. Opmerking:Zaailijnen zijn alleen een visuele indicatie, ze zijn niet van invloed op de werking van het werktuig.
Pagina 230
14.10. Zaailijnen instellen Eerste strook: De strook waarop de zaairit begint. Vanaf hier wordt de rand van het veld berekend en weergegeven als lichtblauwe lijn. Standaard wordt deze lijn op een halve werktuigbreedte afstand van de eerste strook weergegeven. Dit kan worden gewijzigd door een extra marge toe te voegen (hieronder).
Pagina 231
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu De zaailijnen worden weergegeven in paars en een alarm wordt weergegeven om aan de gebruiker te laten weten dat men zich op een zaailijngang bevindt. Het zaailijngangalarm geeft aan of het voertuig over een zaailijn heen rijdt. Zaailijnen kunnen worden weergegeven/verborgen via een optie in de kaartniveaus .
14.11. Draaien op de keerstrook configureren 14.11. Draaien op de keerstrook configureren Deze optie biedt de mogelijkheid om bij draaien op de keerstrook automatisch te sturen bij gebruik van AB-lijnen of identieke booglijnen. Een selectie van patronen is beschikbaar om te zorgen voor dekking. Automatische besturing moet zijn ingeschakeld om automatisch te kunnen draaien op de keerstrook.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu Tip: Wanneer het scherm Draaien op de keerstrook configureren wordt weergegeven, wordt er binnen de veldgrens een lichtblauwe lijn weergegeven om aan te geven waar draaien op de keerstrook wordt uitgevoerd. Rijd met het voertuig naar een plaats dicht bij de keerstrook zodat u bij het aanpassen van de instellingen de vorm en positie van de bocht kunt zien.
Pagina 234
14.11. Draaien op de keerstrook configureren Een draaistraal ingesteld op de helft van de werktuigbreedte resulteert in een mooie, ronde bocht. Een grotere draaistraal resulteert in een sleutelgatvormige boog. Opmerking:Om ervoor te zorgen dat het werktuig bij het verlaten van de keerstrook (bij terugkeer in het veld) goed op de lijn uitkomt, kan de vorm van de curve zodanig zijn dat het voertuig zich eerst van de volgende lijn af beweegt of kan het zijn dat het voertuig bij de nadering van de...
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.11.2. Draailijnlocatie Draailijnlocatie: Beweegt de locatie waarop de bochten worden uitgevoerd tussen de keerstrook en de veldgrens. (De locatie wordt aangegeven door de lichtblauwe lijn.) De linkerkant van de schuifknop is de veldgrens en de rechterkant is de breedte van de keerstrook (zie Een bewerkingskeerstrook instellen, pag.
14.11. Draaien op de keerstrook configureren de draailocatie verkleinen zodat deze dichter bij de grens uitkomt en aan uw eisen voldoet. 14.11.3. Patroon Patroon: Hiermee opent u het scherm Patroon: Dit scherm wordt gebruikt om het patroon te definiëren dat het voertuig gaat gebruiken om door het veld te rijden.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu 14.11.4. Kies patroon Afwisselen Voertuig rijdt over de ene rij heen en over de volgende terug. Rijen overslaan kan worden gebruikt als het werktuig te groot is om de bocht naar de naastliggende rij te maken. Nul rijen overgeslagen Eén rij overgeslagen Opvullen...
Pagina 238
14.11. Draaien op de keerstrook configureren Eén rij overgeslagen Twee rijen overgeslagen Opvullen in één richting Voertuig draait slechts in dezelfde richting (links of rechts) aan het eind van elke rij. Om het patroon te voltooien kunnen meer dan het gedefinieerde aantal rijen worden overgeslagen.
Hoofdstuk 14 – Geleidingslijnmenu Drie rijen overgeslagen 14.11.5. Alarm draaien op de keerstrook Als het voertuig de keerstrook nadert, wordt er een alarm weergegeven. Bij dit alarm kan de bocht worden bewerkt of geannuleerd. Alarm draaien op de keerstrook configureren 1.
Pagina 240
14.11. Draaien op de keerstrook configureren Draaien op de keerstrook via alarm bewerken Het alarmscherm kan worden gebruikt om de richting van de bocht te wijzigen, het aantal rijen dat moet worden overgeslagen te wijzigen of de draai af te wijzen. Met een druk op het alarm wordt de draai op de keerstrook geaccepteerd.
Hoofdstuk 15 – Automatische besturing In het menu Besturingsopties kan de bestuurder opties voor de automatische besturing instellen. Als u deze functie wilt gebruiken, moet deze geactiveerd zijn. Als de functie niet geactiveerd is, zie Geleiding instellen, pag. 51 om automatische besturing te activeren. Besturingskalibratie, pag.
15.1. Status Automatische besturing Er kunnen besturingsalarmen worden weergegeven door de besturingsalarmknop linksonder op het scherm te selecteren. 2. Selecteer om terug te keren naar het hoofdscherm en voer de noodzakelijke handelingen uit (handel de op het scherm weergegeven problemen van boven naar beneden af). 15.1.1.
Pagina 243
Hoofdstuk 15 – Automatische besturing Foutweergave Handelingen Pag. Positienauwkeurigheid Wacht even tot de convergentie heeft wordt met rood plaatsgevonden. aangeduid Welke kleur heeft het satellietpictogram op het dashboard? Hoe veel satellieten worden er naast het pictogram weergegeven? Er moeten ten minste vier satellieten beschikbaar zijn.
Pagina 244
15.1. Status Automatische besturing Foutweergave Handelingen Pag. Voertuiggeometrie Keer terug naar De voertuiggeometrie wordt met rood instellen en stel de afmetingen correct aangeduid in of selecteer het voertuigprofiel opnieuw. Voertuigprofiel wordt Bekijk welk voertuig geselecteerd is 103- met rood aangeduid en bekijk de geometrie.
Pagina 245
Hoofdstuk 15 – Automatische besturing Foutweergave Handelingen Pag. Weglijn Weglijn (geleidingslijn) is niet goed gesynchroniseerd geladen. Controleer de verbinding met de ontvanger en laad de weglijn opnieuw. Het kan even duren voordat de weglijn naar de ontvanger geladen is, vooral bij grote booglijnen. Handeling niet Stuurinrichting kan niet worden toegestaan...
15.2. Automatische besturing afstemmen 15.2. Automatische besturing afstemmen Het is belangrijk de automatische besturing af te stemmen op de omstandigheden, het taaktype en het type voertuig/werktuig. 1. Selecteer Menu Besturingsopties /Parameters Besturingsafstemming On-line agressie bepaalt hoe agressief de besturing de geleidingslijn probeert te volgen.
Pagina 247
Hoofdstuk 15 – Automatische besturing De maximale stuurhoek begrenst de draaihoek, zodat het voertuig binnen de grenzen voor veilige werking blijft. Stel af op een veilig niveau voor het voertuig en een eventueel getrokken werktuig. De maximale stuursnelheid beperkt het aantal graden per seconde dat de wielen kunnen draaien.
15.3. Automatische besturing activeren 15.3. Automatische besturing activeren Om de automatische besturing te kunnen gebruiken, moet de bestuurder: Geleidingslijnen uitgezet hebben (pag. 198) Automatische besturing ingeschakeld hebben op de display (pag. De besturing gekalibreerd hebben (pag. 154) Gecontroleerd hebben of alle onderdelen van de besturingsstatus groen (pag.
Pagina 249
Hoofdstuk 15 – Automatische besturing Automatische besturing kan niet worden ingeschakeld. Selecteer Automatische besturing inschakelen of keer terug naar het menu Besturingsopties om de besturingsstatus te bekijken voor mogelijke oorzaken. De automatische besturing knippert in de modus ‘Vertraagd koppelen’. Als de automatische besturing rood wordt weergegeven en het enige probleem dat rood wordt weergegeven in de besturingsstatus gemakkelijk kan worden verholpen (bijvoorbeeld snelheid), kan de bestuurder Automatische...
15.4. Automatische besturing deactiveren 15.4. Automatische besturing deactiveren De automatische besturing wordt automatisch gedeactiveerd wanneer niet langer wordt voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden (weergegeven op het scherm Status besturing). De automatische besturing handmatig deactiveren: Draai het stuurwiel enkele graden OF Selecteer de knop Automatische besturing inschakelen op de display om de automatische besturing te deactiveren OF Als u een externe stuurschakelaar gebruikt, deactiveert u de...
Hoofdstuk 16 – Menu Bewegen In het menu Bewegen zijn kleine aanpassingen mogelijk van de geleidingslijnen die zijn ingesteld. Dit is nuttig als de geleidingslijnen iets moeten worden verschoven vanwege veranderde omstandigheden of als u het volgende seizoen terugkeert naar een veld. Geleidingslijnen kunnen op verschillende manieren worden verschoven.
Pagina 252
16.1. Zo gebruikt u de beweegopties of om de waarde terug te zetten op 0. 6. Selecteer Verschoven geleidingslijnengroep opslaan om de nieuwe posities van de geleidingslijnen op te slaan. Alle lijnen in de groep die zijn verschoven, worden op hun nieuwe positie opgeslagen.
Hoofdstuk 16 – Menu Bewegen 16.2. Compensatie van GPS-drift GPS-drift kan in de loop van de tijd voorkomen (wanneer u correctiebronnen met een lage nauwkeurigheid gebruikt). Wanneer de bestuurder terugkeert naar een veld, kan er een kleine wijziging zijn van de gemelde voertuigpositie met betrekking tot vaste objecten, zoals de veldgrens of geleidingslijnen.
16.2. Compensatie van GPS-drift De compensatiewaarde kan worden geselecteerd door: Een positieve of negatieve waarde in te voeren in het veld NOORD en/of OOST en deze te bevestigen. De vereiste waarde in het veld GPS-DRIFTINCREMENT in te voeren en vervolgens de vereiste richtingsknop te selecteren totdat de vereiste compensatie is bereikt.
Hoofdstuk 16 – Menu Bewegen optie 'GPS-driftcompensatie' . Als u die optie selecteert, wordt het voertuig naar de locatie van het vlagpunt verplaatst. De GPS-driftcompensatie die wordt toegepast, wordt in het geheugen opgeslagen wanneer de display opnieuw wordt gestart. Deze compensatie is echter mogelijk niet langer nauwkeurig als de situatie veranderd is.
Hoofdstuk 17 – Geactiveerde aanvullende functies In dit gedeelte wordt het gebruik beschreven van functies die mogelijk zijn geactiveerd in het instelscherm: Systeem / Functies. De geactiveerde functies die in dit gedeelte worden beschreven, verschijnen op de navigatiebalk. 17.1. Automatisch indelen gebruiken Automatische indelen is beschikbaar wanneer een werktuig en ECU zijn ingesteld en Automatisch indelen geactiveerd is in Systeem / Functies / Werktuig).
Hoofdstuk 17 – Geactiveerde aanvullende functies 17.1.1. Giekregeling Enkele giek Regelmodus: Regelmodus: stel de schuifknop of de cijfertoetsen zo in dat overlappingen (0) of leemtes (100) worden vermeden. Als wordt gekozen voor het vermijden van overlappingen, kunnen er bepaalde gebieden zijn waar geen product wordt aangebracht. Als wordt gekozen voor het vermijden van leemtes, zal in de buurt van grenzen waarschijnlijk enige overlapping optreden bij het aanbrengen van het product.
Pagina 258
17.1. Automatisch indelen gebruiken Met de functie Giek negeren wordt de sectieregeling voor deze giek uitgeschakeld. Selecteer de gewenste giek en druk op Giek negeren. Er moet ten minste één giek zijn ingeschakeld. Gebruik ASC aan/uit op de miniweergave om alle spuitbomen uit te schakelen.
Hoofdstuk 17 – Geactiveerde aanvullende functies 17.2. Universele terminal (ISOBUS) gebruiken Met deze optie kan de bestuurder informatie uitwisselen met een ISOBUS ECU. De universele terminal is vergelijkbaar met het concept van een webbrowser. Er is geen context voor wat er op wordt uitgevoerd. Gebruikersinterfaces worden vanaf de aangesloten clients geladen.
Pagina 260
17.2. Universele terminal (ISOBUS) gebruiken De schermen verschillen naargelang de ISOBUS-apparatuur. Opent het Aux-N-toewijzingsvenster (zie Hulpregeleenheid instellen, pag. 92). Gaat naar de vorige invoer of knop. Gaat naar de volgende invoer of knop. Doorloopt de aangesloten UT-werksets. Verlaat een bewerking of erkent een UT-alarm indien aanwezig. Activeert de gemarkeerde invoer of knop.
Hoofdstuk 17 – Geactiveerde aanvullende functies 17.3. Zo gebruikt u het weerstation onDe poortoptie voor het weerstation is beschikbaar onder Systeem / Functies /Console. De CAN-poort waar het weerstation op wordt aangesloten, moet voor gebruik worden geselecteerd. Deze optie maakt ondersteuning van het AirMar 150WX-weerstation mogelijk.
17.3. Zo gebruikt u het weerstation 17.3.1. Weerstation kalibreren Na installatie moet het weerstation worden gekalibreerd. Opmerking:Het voertuig dient zich op een open terrein te bevinden, op een plaats waar het voertuig in een cirkel kan rijden zonder obstakels tegen te komen. 1.
Hoofdstuk 17 – Geactiveerde aanvullende functies 17.4. Zo gebruikt u de NORAC giek- hoogteregeling Deze optie regelt automatisch de hoogte van de giek boven de grond of het gewas. Hiervoor is de installatie van NORAC-sensoren en Electronic Control Unit (ECU) vereist. De NORAC-hoogteregeling giek is beschikbaar onder Systeem Functies / Werktuig...
Pagina 264
17.4. Zo gebruikt u de NORAC giekhoogteregeling Bodem: Leest de hoogte af vanaf de sproeikoppen tot de grond. Hybride: Gebruikt een combinatie van de afgelezen waarden van gewas en bodem. Dit is nuttig voor het vermijden van grote bewegingen van de giek bij ongelijkmatige gewassen.
Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer Met Inventarisbeheer kan de bestuurder zoeken naar details van informatie-items op de console, deze bekijken, en wijzigingen aanbrengen in die items. Items kunnen worden verwijderd, hernoemd of naar een USB-apparaat worden gekopieerd. Taakgegevens op een USB-apparaat of TAP kunnen ook worden doorzocht en geïmporteerd in de console.
Pagina 266
Wanneer de gesplitste weergave wordt getoond, geeft de lijst aan de linkerkant gegevens weer die op de display zijn opgeslagen. De lijst aan de rechterkant toont gegevens die zijn opgeslagen op het externe apparaat dat is geselecteerd in de vervolgkeuzelijst Externe voorraad, die overeenkomt met de geselecteerde Categorie.
Pagina 267
Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer Van TAP selecteren: Selecteer een zip-bestand met taakgegevens in TAP en importeer dit naar de console. Zie Een taakgegevensselectie van TAP importeren, pag. 266. Opmerking:Als u een XD- of X25-display gebruikt en de gesplitste weergave niet wordt weergegeven (de lijst aan de rechterkant is niet zichtbaar nadat er een selectie is gemaakt in de vervolgkeuzelijst Externe voorraad), moet u ervoor zorgen dat Voorraadbeheer op volledig scherm wordt weergegeven (er zijn geen miniweergaven geopend).
Pagina 268
Maak een back-up van alle inventarisonderdelen of gebruikersinstellingen op een USB-apparaat. Bestaande gegevens op de USB worden verwijderd. Herstel alle inventarisitems of gebruikersinstellingen. Opmerking: Hiermee worden alle gegevens op het systeem overschreven en worden de gegevens via een back-up-USB hersteld. Gewoonlijk wordt dit alleen door servicemedewerkers gebruikt.
18.1.1. Taken exporteren naar een USB Afzonderlijke taken kunnen naar een USB worden geëxporteerd om naar een andere Topcon-display te worden overgebracht of te worden geïmporteerd in een informatiesysteem voor boerderijbeheer (FMIS). De geëxporteerde taken worden toegevoegd aan de taakgegevensset op de USB.
Pagina 270
18.1. Taken/taakgegevens/taakrapporten exporteren 7. Selecteer Taak exporteren en druk op OK. Opmerking:Indien nodig kan Exportresolutie worden gebruikt om de bestandsgrootte te verminderen van gegevens die vanuit de display worden geëxporteerd. Dit wordt bereikt door minder gegevenspunten over te dragen, wat resulteert in gegevens met een lagere resolutie.
Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer 18.1.2. Taakrapporten naar een USB-apparaat exporteren Bij het exporteren van taakrapporten naar USB worden de PDF- rapporten in USB:\Reports geplaatst. 1. Sluit het USB-apparaat aan op de display. 2. Selecteer Inventarisbeheer 3. Selecteer Taken in de vervolgkeuzelijst Categorie. 4.
Pagina 272
18.1. Taken/taakgegevens/taakrapporten exporteren Het volgende scherm wordt weergegeven. De taakgegevensset wordt geëxporteerd als ISO XML. De exportversie kan zo nodig worden gewijzigd in V3. 4. Selecteer de gewenste exportmodus: Alle taakgegevens na export behouden: Alle taakgegevens worden op de display behouden. Verwijder alleen taken na het exporteren: Taken worden van de display verwijderd, maar gegevens zoals klanten, boerderijen, velden, producten en werktuigen blijven behouden.
Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer 5. Selecteer en selecteer de locatie op het USB-apparaat waar u de gegevens wilt opslaan. 6. Selecteer om het exporteren te bevestigen. 18.1.4. Taakgegevensset exporteren naar TAP Er kunnen taakgegevenssets worden geëxporteerd naar TAP. De taakgegevens bestaan onder meer uit de klant, de boerderij, het veld (inclusief veldgrenzen, markeerpunten, AB-lijnen, curven en draaipunten) en de taak (inclusief geregistreerde gegevens).
18.2. Taken en taakgegevens importeren 18.2. Taken en taakgegevens importeren Taken kunnen worden geïmporteerd naar een andere X-display of in een informatiesysteem voor boerderijbeheer (Farm Management Information System: FMIS). 18.2.1. Taken importeren vanaf een USB-apparaat 1. Sluit het USB-apparaat aan op de display. 2.
Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer 5. Markeer de gegevens die u wilt importeren in de lijst Externe voorraad aan de rechterkant en selecteer vervolgens Geselecteerde items naar console importeren 18.2.3. Oudere Horizon 3- of 4-gegevens importeren vanaf een USB-apparaat Met deze optie kunnen oudere Horizon 3- of Horizon 4-gegevens (inclusief producten) worden geconverteerd naar taakgegevens en worden de geconverteerde gegevens op het USB-apparaat opgeslagen in de volgende bestandsstructuur: ConvertedLegacyData / <datum_...
18.2. Taken en taakgegevens importeren 3. Selecteer Taakgegevens uitwisselen en selecteer vervolgens Importeren van USB. De schakelknop kan gebruikt worden om automatisch te zoeken in de hoofdmap TASKDATA (als deze bestaat) op het USB- apparaat en een lijst weer te geven van taskdata.xml-bestanden die zijn gevonden.
Pagina 277
Hoofdstuk 18 – Inventarisbeheer De knop Vernieuwen kan zo nodig worden gebruikt om de lijst met bestanden die worden weergegeven vanaf TAP te actualiseren. 4. Markeer de gegevens die u wilt importeren in de lijst Externe voorraad aan de rechterkant en selecteer vervolgens Geselecteerde items naar console importeren In de kolom rechts worden taakgegevens uit TAP weergegeven die overeenkomen met de Categorie die links is geselecteerd.
Hoofdstuk 19 – Storingen verhelpen 19.1. Veelvoorkomende foutmeldingen Voor veel fouten wordt een foutcode weergegeven. U kunt fouten ook bekijken via het scherm Status besturing (zie Status Automatische besturing, pag. 231) of het scherm Diagnose, tabblad Foutcodes (zie Diagnose weergeven, pag. 143).
Pagina 279
Hoofdstuk 19 – Storingen verhelpen Code Fout Actie Pag. U1062 Kalibratie Kalibreer de montageafwijking vereist. montageafwijking. Hierdoor kan het systeem corrigeren als de ontvanger niet waterpas op het cabinedak is aangebracht. U1065 Wielhoeksensor moet Dit gebeurt vaak bij nieuwe gekalibreerd worden. banden, maar kan ook een andere oorzaak hebben.
Pagina 280
19.1. Veelvoorkomende foutmeldingen Code Fout Actie Pag. U1071 Gemiddeld vermogen AES Controleer de belasting van is groter dan de limiet. de AES-motoreenheid (bijvoorbeeld of de stuurkolom te zwaar is of de bussen of lagers versleten zijn). Neem contact op met de dealer.
Pagina 281
Hoofdstuk 19 – Storingen verhelpen Code Fout Actie Pag. U1082 Compact Flash Controleer het bestandssysteem heeft geheugengebruik in de minder dan 1% miniweergave. Het kan nodig verblijvende ruimte. zijn oude bestanden te verwijderen of te verplaatsen via inventarisbeheer. U3001 Transfer mislukt. Probeer het bestand opnieuw via USB te exporteren of importeren.
Pagina 282
19.1. Veelvoorkomende foutmeldingen Code Fout Actie Pag. U5002 Werktuig en weglijn niet Controleer of het juiste gedefinieerd. werktuig is gekozen en controleer of het juiste veld en de juiste taak zijn gekozen. Maak indien nodig weglijnen. U5003 Kan niet inschakelen Controleer of de omdat besturingsregeling wegschakelaar UIT is.
Pagina 283
Hoofdstuk 19 – Storingen verhelpen Code Fout Actie Pag. U8505 Fabriekskalibratie niet Kalibreer het kompas, de aanwezig. wielhoeksensor en de montageafwijking. Geen 12V voeding voor Controleer de aansluitingen. traagheidssensor en modem.
19.2. Problemen met de internetverbinding 19.2. Problemen met de internetverbinding Als u problemen hebt wanneer u probeert om de display aan te sluiten op het internet (via een ethernetkabel aangesloten op de achterkant van de display), controleert u het volgende: 1.
Hoofdstuk 20 – Woordenlijst Basisstation Een GNSS-ontvanger die differentiële correcties verzendt naar ontvangers die met GNSS zijn uitgerust. Wordt ook wel basis- of referentiestation genoemd. Baud-rate Dit is de snelheid van de gegevensoverdracht, gemeten in bits per seconde. Breedtegraad De afstand van een positie noord of zuid van de evenaar, gemeten in graden.
Pagina 286
Fallback Satellieten en correctiebronnen vereisen een specifieke positienauwkeurigheid bij het berekenen van de positie van het voertuig. Als het systeem onvoldoende gegevens ontvangt om de positie van het voertuig met de vereiste nauwkeurigheid te berekenen, wordt automatische besturing niet geactiveerd. Met de fallback-functie kan het systeem het nauwkeurigheidsvereiste voor de positie negeren, zodat de automatische besturing toch...
Pagina 287
Hoofdstuk 20 – Woordenlijst HDOP (Horizontal Dilution of Precision) HDOP is een maateenheid voor het kwantificeren van de nauwkeurigheid van de horizontale positie-informatie (breedtegraad/lengtegraad) ontvangen van de GNSS-satellieten. HRMS De HRMS (Horizontal Root Mean Squared) biedt een berekening van de gemiddelde horizontale positie op basis van de brongegevens uit de satellieten Lengtegraad...
Pagina 288
OmniSTAR Een commerciële dienst (geëxploiteerd door Trimble Navigation Ltd) die GNSS correctiegegevens uitzendt vanaf een wereldwijde constellatie van geostationaire satellieten. Oostelijk/Noordelijk Oostelijk en Noordelijk geven de positie en zone van het voertuig weer volgens de Universele Transversale Mercatorprojectie (UTM). Deze worden gemeten in meters.
Pagina 289
Hoofdstuk 20 – Woordenlijst SBAS (Satellite-Based Augmentation System) Dit is een systeem dat ondersteuning biedt voor augmentatie in een uitgebreid gebied of regionale augmentatie door middel van aanvullende, door satellieten verzonden boodschappen. SBAS-correctiebronnen bestaan gewoonlijk uit meerdere grondstations die metingen verrichten op een of meer GNSS- satellieten, en op de satellietsignalen en omgevingsfactoren die van invloed kunnen zijn op het signaal.
Pagina 290
Vormbestand In een vormbestand is niet-topologische geometrie- en attribuutinformatie voor de ruimtelijke functies in een gegevensset opgeslagen. De geometrie voor een functie wordt opgeslagen als een vorm die uit een reeks vectorcoördinaten bestaat. Het heeft deze vorm: abcd.shp WAAS (Wide Area Augmentation System) Dit Amerikaanse SBAS is ontwikkeld door de Federal Aviation Administration van de VS en dient als hulpmiddel bij luchtnavigatie door de...
WEBSITE- EN ANDERE VERKLARINGEN - Deze algemene voorwaarden worden door geen enkele verklaring, op de website van TPA of van een ander bedrijf van de Topcon Group of in enigerlei andere aankondiging of TPA-documentatie, dan wel gedaan door een werknemer of onafhankelijke leverancier van TPA, gewijzigd.
Pagina 295
Hoofdstuk 22 – Waarschuwingen met betrekking tot regelgeving en veiligheid onderdelen gedurende een periode van 90 dagen vanaf de aankoopdatum vrij zijn van materiaal- en fabricagefouten. RETOURZENDING EN REPARATIES - Indien tijdens de desbetreffende garantieperioden wordt vastgesteld dat een van bovengenoemde onderdelen defect is, kan dit voor reparatie aan TPA worden geretourneerd.
onderhoud van het product en/of de software door u anders dan voorzien in deze handleiding of de van toepassing zijnde licentieovereenkomst voor eindgebruikers; en (b) uw nalatigheid of onrechtmatige daad of omissie met betrekking tot het product. De aansprakelijkheid van TPA jegens u of enige andere persoon voor enige vordering, verlies of schade (uit hoofde van contract, onrechtmatige daad of anderszins) is (naar keuze van TPA) beperkt tot (a) vervanging of reparatie van het product, of (b) betaling van de kosten van vervanging of reparatie van het product.
15.21 Wijzigingen of modificaties aan deze apparatuur die niet uitdrukkelijk zijn goedgekeurd door Topcon kunnen ertoe leiden dat de toestemming van de FCC tot gebruik van deze apparatuur wordt ingetrokken. 15.105: Dit apparaat is getest en in overeenstemming bevonden met de grenswaarden voor een digitaal apparaat van klasse 'A', overeenkomstig deel 15 van de FCC-regels.
Deze computerapparatuur genereert en maakt gebruik van radiofrequentie-energie en kan deze uitstralen. Indien deze apparatuur niet correct en niet strikt in overeenstemming met de instructies van Topcon Precision Agriculture wordt geïnstalleerd en gebruikt, kan dit tot interferentie met radiocommunicatie leiden.
Deze veiligheidsinformatie heeft uitsluitend betrekking op Topcon- apparatuur en komt niet in de plaats van andere, gebruikelijke veilige werkmethoden. WAARSCHUWING: zorg ervoor dat voeding wordt losgekoppeld van de Topcon- apparatuur voorafgaand aan onderhoud en reparatie van het voertuig of werktui- gen.
WAARSCHUWING: Bedien of gebruik apparatuur niet in de buurt van explosieve uitrusting of stoffen. WAARSCHUWING: Topcon streeft naar goede milieuprestaties en beperkt het gebruik van mogelijk schadelijke stoffen in zijn producten tot een minimum. Er wordt echter altijd geadviseerd beschadigde elektronische apparatuur niet te hanteren.
De bestuurder dient ervoor te zorgen dat de apparatuur correct wordt uitgeschakeld wanneer deze niet wordt gebruikt. Voordat een voertuig wordt gebruikt dat is uitgerust met Topcon-producten, dient u de hieronder vermelde specifieke veiligheidsinformatie voor het product goed door te lezen en te begrijpen.
Elektrische veiligheid WAARSCHUWING: Verkeerd aangesloten voeding kan ernstig letsel en materiële schade veroorzaken. Tijdens het werken met elektrische onderdelen dient u als volgt te handelen: Controleer of de minpool van de accu is losgekoppeld voordat u laswerkzaamheden aan het voertuig uitvoert. Controleer of alle voedingskabels van systeemcomponenten zijn aangesloten met de juiste polariteit, zoals aangegeven.
Hoofdstuk 22 – Waarschuwingen met betrekking tot regelgeving en veiligheid Aan/uit en handbediening WAARSCHUWING: WAARSCHUWING: zorg ervoor dat de stuurschakelaar uit staat om te voorkomen dat de stuurhulp onbedoeld wordt ingeschakeld. Zorg ervoor dat het voertuig NIET KAN bewegen tijdens reparatie- of onder- houdswerkzaamheden aan het voertuig/werktuig.
Zorg voor een compatibel bestandsformaat. Raadpleeg de dealer voor compatibele formaten. Agrarische producten van Topcon zijn robuust en geschikt voor zware omstandigheden. Indien de apparatuur echter langere tijd niet wordt gebruikt, dient deze uit de buurt van water en directe hittebronnen te worden opgeslagen.